Sector civiel recht
CVZ/AS
KV RK nummer: 128953/KV RK 11-226
datum: 25 mei 2011
Beschikking van de voorzieningenrechter,
[NAAM VERZOEKER],
handelend onder de naam [NAAM BEDRIJF],
gevestigd en kantoor houdende te Alkmaar,
VERZOEKER,
advocaat mr. G.P. Poiesz te Velsen-Noord, gemeente Velsen,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [NAAM GEREKWESTREERDE],
gevestigd en kantoor houdende te Utrecht,
GEREKWESTREERDE,
advocaat mr. M.L.F.J. Schyns te Utrecht.
Partijen zullen hierna ook genoemd worden [VERZOEKER] respectievelijk [GEREKWESTREERDE].
1. HET VERLOOP VAN HET GEDING
Op 13 mei 2011 is bij het bureau voorzieningenrechter van deze rechtbank ingekomen een verzoekschrift van [VERZOEKER], strekkende tot het leggen van conservatoir verhaalsbeslag op een tiental in het verzoekschrift genoemde schilderijen.
2. DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
[VERZOEKER] legt aan zijn verzoek het volgende ten grondslag.
Tussen partijen heeft een samenwerkingsovereenkomst bestaan in de periode tussen februari 2004 en medio 2008. Over de afwikkeling van de gevolgen van het beëindigen van de samenwerking is tussen partijen een bodemprocedure aanhangig bij deze rechtbank onder zaak- en rolnummer 116587/HA ZA 10-45. In die zaak heeft [VERZOEKER] (onder meer) een vordering ingesteld tot betaling van een bedrag van [EURO] 52.426,78 ter afwikkeling van de rekening-courantverhouding tussen partijen.
Op 6 april 2011 is in die zaak een tussenvonnis gewezen, waarbij een deskundigenonderzoek is gelast naar de standpunten van partijen op grond van de rekening-courantverhouding. In genoemd vonnis is ook bepaald dat [GEREKWESTREERDE] aan [VERZOEKER] een bedrag van [EURO] 50.674,00 zal moeten voldoen in verband met de verkoop van een gemeenschappelijk schilderij.
[VERZOEKER] stelt op grond van het vorenstaande een vordering te hebben op [GEREKWESTREERDE] van
[EURO] 103.100,78 en in verband daarmee belang te hebben bij het leggen van conservatoir verhaalsbeslag op de in het verzoekschrift genoemde schilderijen, waartoe [GEREKWESTREERDE] (deels) gerechtigd is.
Op 18 mei 2011 heeft een mondelinge behandeling van het verzoekschrift plaatsgevonden. Voor [VERZOEKER] is het woord gevoerd door mr. Van Schaik, waarnemend voor mr. Poiesz. Voor [GEREKWESTREERDE] is gepleit door zijn advocaat.
Namens [GEREKWESTREERDE] is bij die gelegenheid verweer gevoerd tegen het verzoek. Daarbij heeft hij een aantal verweren gevoerd, die hierna voor zover voor de beslissing van belang besproken zullen worden.
3. DE GRONDEN VAN DE BESLISSING
Strijd met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Door [GEREKWESTREERDE] is onder meer aangevoerd dat het verzoekschrift niet voldoet aan het bepaalde in artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
Daarbij heeft zij er op gewezen dat er in het verzoekschrift geen melding is gemaakt van de afspraak die op 1 december 2010 tijdens een comparitie van partijen in de bodemprocedure tussen partijen is gemaakt. Deze afspraak houdt in dat partijen overeengekomen zijn om een gedeelte van de gemeenschappelijke schilderijen, te weten 18 schilderijen die zich bij [VERZOEKER] bevonden en 3 schilderijen die zich bij [GEREKWESTREERDE] bevonden te verdelen. De schilderijen waarop [VERZOEKER] thans beslag wenst te leggen zijn de schilderijen die op basis van die afspraak door hem aan [GEREKWESTREERDE] dienen te worden afgegeven.
Ook heeft [VERZOEKER] in het verzoekschrift geen melding gemaakt van een eerder, op 6 mei 2011, namens hem ten laste van [GEREKWESTREERDE] gelegd conservatoir beslag op dezelfde schilderijen, vooruitlopend op een door [GEREKWESTREERDE] aangekondigd kort geding dat strekte tot nakoming van de gemaakte afspraak. Tot slot is geen melding gemaakt van (de inhoud van) het kort geding vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 12 mei 2011, waarin deze heeft geoordeeld dat het op 6 mei 2011 gelegde beslag niet in de weg kon staan aan de voormelde verplichting tot afgifte. [GEREKWESTREERDE] meent dat uit een en ander moet worden geconcludeerd dat [VERZOEKER] de voorzieningenrechter in het thans ingediende verzoekschrift bewust onvolledig heeft ingelicht en dat het verzochte verlof reeds om die reden dient te worden geweigerd.
Namens [VERZOEKER] is betwist dat hij bewust onvolledige informatie heeft verstrekt.
Mr. Van Schaik heeft er in dat verband op gewezen dat in de begeleidende brief bij het verzoekschrift melding is gemaakt van het kort geding vonnis en dat dit op eerste verzoek ook is nagezonden. Hij heeft verklaard dat het vonnis niet bewust uit het verzoekschrift is gelaten, maar dat dit het gevolg is van de korte termijn waarbinnen aan het vonnis moest worden voldaan, zodat het verzoekschrift met spoed moest worden ingediend.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Artikel 21 Rv houdt in dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren en dat indien deze verplichting niet wordt nageleefd de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht.
Op 12 mei 2011 is tussen partijen een vonnis in kort geding gewezen. In genoemd vonnis heeft de voorzieningenrechter onder meer het volgende overwogen:
“(…)
4.6 Ten aanzien van de omstandigheid dat er thans beslag ligt op een deel van de te verdelen gemeenschap die valt onder deze afspraak, wordt het volgende overwogen. De beslagen zijn op verzoek van [VERZOEKER] op 6 mei 2011 gelegd. [VERZOEKER] heeft aangegeven dat hij het beslag heeft gelegd om nog een verhaalsmogelijkheid te houden voor zijn vordering op [GEREKWESTREERDE], omdat de schilderijen anders weg zullen zijn en [GEREKWESTREERDE] ook allerlei beslagen onder hem heeft gelegd. Echter, gelet op het tijdstip waarop het kort geding is aangevraagd bij de rechtbank met daarbij de verhinderdata van de advocaat van [VERZOEKER] (18 april 2011) en het tijdstip waarop het verlof is aangevraagd en verleend (3 mei 2011) en vervolgens het beslag is gelegd, wordt niet uitgesloten dat (de advocaat van) [VERZOEKER] een extra obstakel heeft willen opwerpen voor het tegengaan van de uitvoering van de gemaakte afspraak. De voorzieningenrechter acht deze handelwijze in het licht van de gemaakte afspraken in strijd met de redelijkheid en billijkheid en het beslag kan en mag er dan ook niet in aan de weg staan dat er uitvoering gegeven wordt aan de - zoals hiervoor ook reeds overwogen - zonder enig voorbehoud gemaakte verdelingsafspraak. [VERZOEKER] dient de schilderijen op lijst B dan ook vrij van beslag aan [GEREKWESTREERDE] over te dragen. Dit deel van de vordering van [GEREKWESTREERDE] is derhalve toewijsbaar. “
en onder meer het volgende beslist:
- veroordeelt [VERZOEKER] om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis over te gaan tot afgifte aan [GEREKWESTREERDE] - vrij van beslagen - van de schilderijen als omschreven op lijst B productie 11 bij de akte uitlating na comparitie van 22 december 2010, te weten:
- Isaak Israels olie op doek 2 waspitten 60 x 70 cm [EURO] 135.000,-
- Frans Smeers olie op doek strand [EURO] 13.640,-
- Oscar Bluhm olie op papier elegant paar in Meisen [EURO] 5.500,-
- Alberet Savereis olie op doek markttafereel 60 x 45,5 cm [EURO] 13.000,-
- Raoul Dufy aquarel waterloo bridge 50 x 65 cm [EURO] 42.000,-
- Henry St. Clair olie op panel strand Deauville [EURO] 1.500,-
- Henry St. Clair olie op panel strand Deauville [EURO] 1.500,-
- Theo Mackaay olie op doek vrouw op paard 100 x 150 cm [EURO] 12.500,-
- Theo Mackaay olie op doek figurant [EURO] 7.500,-
telkens op straffe van verbeurte van een dwangsom van tweemaal het bedrag als waarde weergegeven bij het betreffende schilderij, voor elk hiervoor genoemd schilderij dat niet binnen genoemde termijn door [VERZOEKER] aan [GEREKWESTREERDE] wordt afgegeven;
- verroordeelt [VERZOEKER] voorts om binnen 2 weken na betekening van dit vonnis over te gaan tot afgifte aan [GEREKWESTREERDE] - vrij van beslag - van het schilderij:
- Jean Dufy olie op doek le cirque Medrano [EURO] 27.000,-
op straffe van verbeurte van een dwangsom van tweemaal de genoemde waarde van het schilderij, indien [VERZOEKER] niet binnen genoemde termijn overgaat tot afgifte van dit schilderij aan [GEREKWESTREERDE];
Op grond van dit vonnis diende verzoeker derhalve over te gaan tot afgifte van de genoemde schilderijen. Het onderhavige verzoekschrift is op 13 mei 2011 ingediend, een dag na het wijzen van genoemd vonnis. De inhoud is nagenoeg gelijk aan de inhoud van het verzoekschrift dat was ingediend op 3 mei 2011 en op grond waarvan op 6 mei 2011 beslag was gelegd. Slechts het verzoek om deelgenotenbeslag te mogen leggen is uit het verzoekschrift gehaald, in het onderhavige verzoekschrift wordt géén melding gemaakt van het eerder gelegde beslag of van het oordeel van de voorzieningenrechter over dat beslag in het vonnis van 12 mei 2011. Mr. Van Schaik heeft ter zitting van 18 mei 2011 laten weten dat hij op het moment van het indienen van het verzoekschrift bekend was met de inhoud van dat vonnis. Hij nam waar voor zijn kantoorgenoot mr. Poiesz, die met vakantie is. Gelet daarop en op de inhoud van de in het vonnis opgenomen veroordeling, moet mr. Van Schaik zich indringend met de zaak hebben bezig gehouden. Hij moet dan ook hebben beseft dat hij door het niet vermelden van het eerdere beslag en het oordeel van de voorzieningenrechter daarover in het onderhavige rekest, feiten en omstandigheden achterwege liet die voor de beoordeling van het verzoekschrift door de rechtbank van wezenlijke betekenis konden zijn.
Die vaststelling is voldoende voor het oordeel dat het primaire verweer slaagt.
Het ex-parte karakter van de onderhavige verlofprocedure brengt mee dat aan de zorg voor nakoming van art. 21 Rv door de advocaat die het verlof vraagt, hoge eisen moeten worden gesteld. Dat dient bij een schending in een mate als in het onderhavige geval aan de orde mee te brengen dat het verlof alsnog wordt geweigerd. De beslissing zal dienovereenkomstig zijn.
Maar ook indien deze consequentie niet aan de vastgestelde schending van art. 21 Rv zou worden verbonden, is de thans voorgenomen beslaglegging niet toelaatbaar.
Daarvoor is het volgende redengevend.
[GEREKWESTREERDE] heeft aangevoerd dat door verzoeker misbruik wordt gemaakt van procesrecht door een oordeel te vragen over een kwestie waarover reeds eerder een oordeel is gegeven. Daarbij heeft zij erop gewezen dat het thans ingediende verzoekschrift nagenoeg identiek is aan het op 3 mei 2011 ingediende verzoekschrift, voor zover dat strekte tot verlof om verhaalsbeslag te mogen leggen. Omtrent de toelaatbaarheid van dat beslag is reeds beslist in het vonnis van 12 mei 2011. Om die reden dient het thans ingediende verzoek van [VERZOEKER] dan ook te worden afgewezen, aldus [GEREKWESTREERDE].
Door [VERZOEKER] is betoogd dat het oordeel van de voorzieningenrechter in het vonnis van 12 mei 2011 zag op de situatie vóór de afgifte van de schilderijen en dat thans een nieuwe situatie is ontstaan, omdat de schilderijen overgegaan zijn in de macht van [GEREKWESTREERDE] en daarmee een verhaalsobject vormen voor [VERZOEKER] ter verzekering van verhaal van zijn vordering nadat een eindvonnis zal zijn gewezen in de bodemzaak.
De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt.
Aan een vonnis in kort geding komt geen gezag van gewijsde als bedoeld in art. 67 Rv toe. Een vonnis in kort geding bevat immers slechts voorlopige oordelen en beslissingen waaraan partijen in latere procedures niet gebonden zijn. Wel is relevant of over de toelaatbaarheid van de door [VERZOEKER] gewenste beslaglegging al in kort geding is geoordeeld. Indien dat het geval is, en dat oordeel negatief is, verdraagt het zich niet met een goede procesorde indien op dezelfde gronden wordt gepoogd met een nieuw beslagverlof een ander oordeel uit te lokken.
In de bodemprocedure is in conventie door [GEREKWESTREERDE] (onder meer) een vordering ingesteld tegen [VERZOEKER] tot betaling van een bedrag van ruim [EURO] 1.300.000,--, terwijl [VERZOEKER] in reconventie onder meer betaling heeft gevorderd van bedragen van primair ruim
[EURO] 1.400.000,-- en subsidiair ruim [EURO] 1.600.000,--. De rechtbank heeft hieromtrent in het tussenvonnis van 6 april 2011 onder meer het volgende overwogen:
in conventie
4.1 Het verweer van [VERZOEKER] tegen de vordering van [GEREKWESTREERDE] komt er in essentie op neer dat hij niets meer verschuldigd is aan [GEREKWESTREERDE], integendeel. Hij stelt op grond van de samenwerking nog een bedrag van [EURO] 52.426,78 te goed te hebben. (…)
4.4 De rechtbank overweegt verder dat zij zonder voorlichting van een deskundige niet kan beoordelen of, zoals [VERZOEKER] stelt, hij nog geld tegoed heeft van [GEREKWESTREERDE] (zie zijn eis in reconventie) en niets meer verschuldigd is aan [GEREKWESTREERDE] en hij met andere woorden alle facturen van [GEREKWESTREERDE] heeft voldaan al dan niet via verrekening door middel van de door hem gestelde rekening-courantverhouding. Naar het oordeel van de rechtbank zal een deskundige (een accountant) aan de hand van de boekhouding van [VERZOEKER] moeten vaststellen of, en zo ja op welke wijze de facturen van [GEREKWESTREERDE] zijn voldaan.
R-C verhouding [EURO] 52.426,78
4.11. Voor zover de vordering in reconventie ziet op betaling van het bedrag van
[EURO] 52.426,78 uit hoofde van de gestelde rekening-courantverhouding wordt de beslissing aangehouden in afwachting van het deskundigenbericht.
(…)
Afdracht aankoopprijs Le Pho – Eurl Eve [EURO] 50.674,00; schade verkoop Le Pho – Eurl Eve
[EURO] 9.460,49
4.15. [VERZOEKER] stelt ter onderbouwing van deze vordering dat [GEREKWESTREERDE] zonder toestemming van [VERZOEKER] voormeld schilderij heeft verkocht met verlies zonder de opbrengst af te dragen. Om die reden vordert hij zijn inkoopaandeel terug. Daarnaast is [GEREKWESTREERDE] aansprakelijk voor de door hem geleden schade, zijnde (de helft van) het verschil tussen de door [NAAM] geschatte waarde ([EURO] 120.186,99) en de uiteindelijke verkoopprijs
([EURO] 101.266,00)
4.16. [GEREKWESTREERDE] heeft hiertegen slechts aangevoerd dat hij het schilderij heeft moeten verkopen met verlies.
4.17. Nu [GEREKWESTREERDE] niet heeft weersproken dat hij de opbrengst van de verkoop van het schilderij Le Pho niet heeft afgedragen aan [VERZOEKER] ligt dit onderdeel van de eis in reconventie voor toewijzing gereed. Dat geldt niet voor de gevorderde schade. Uit de als productie 5 E bij conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie door [VERZOEKER] overgelegde email van 3 februari 2009 blijkt dat [GEREKWESTREERDE] onder voorwaarden toestemming had om het schilderij te koop aan te bieden. Door [VERZOEKER] is onvoldoende concreet onderbouwd dat [GEREKWESTREERDE] het schilderij voor een hogere prijs had kunnen en moeten verkopen. De enkele stelling dat het schilderij een bepaalde geschatte waarde heeft is daartoe onvoldoende. Het gevorderde bedrag aan schade zal dan ook worden afgewezen.
tussenconclusie
4.25. De primair gevorderde bedragen zijn niet toewijsbaar, behoudens de vordering uit hoofde van de gestelde rekening-courantverhouding en de vordering wegens de afdracht van de aankoopprijs van “Le Pho-Eurl Eve” á [EURO] 50.674,00. Op de vordering uit de hoofde van de rekening-courantverhouding zal worden beslist na het deskundigenbericht. De overwegingen ten aanzien van het subsidiair gevorderde bedrag van [EURO] 1.694.592,74 zullen ook worden aangehouden in afwachting van het deskundigenbericht.
In conventie en in reconventie
Ten aanzien van de verdeling van de gemeenschappelijke schilderijen
4.33. Op de comparitie van partijen van 1 december 2010 hebben partijen over de verdeling van een aantal gemeenschappelijke schilderijen een afspraak gemaakt over de wijze van verdeling. De schilderijen (18 stuks) die op de lijst staan die als G 15 b door [VERZOEKER] in het geding is gebracht (zie ook productie 10 bij conclusie van antwoordakte van [GEREKWESTREERDE] van 1 december 2010) aangevuld met een drietal schilderijen dat onder “[GEREKWESTREERDE] Fine Arts” op de lijst staat die als productie 6 bij conclusie van antwoord in reconventie door [GEREKWESTREERDE] in het geding is gebracht, zouden worden verdeeld. Afgesproken is dat [VERZOEKER] een tweetal lijsten zou maken en dat vervolgens [GEREKWESTREERDE] een keuze mocht maken.
4.34. In zijn akte uitlating na comparitie laat [GEREKWESTREERDE] weten dat hij van [VERZOEKER] nog geen lijsten heeft ontvangen. Nu [VERZOEKER] dat niet heeft gedaan heeft hij zelf twee lijsten opgesteld waaruit [VERZOEKER] een keuze kan maken. Deze lijsten heeft hij daags voor de roldatum aan [VERZOEKER] doen toekomen zodat [VERZOEKER] een keuze kon maken. Nu [VERZOEKER] dat heeft nagelaten vordert hij dat [VERZOEKER] wordt veroordeeld tot afgifte van de schilderijen die op de door [GEREKWESTREERDE] opgestelde lijst A staan.
4.35. [VERZOEKER] heeft in zijn antwoordakte aangevoerd dat hij wegens zijn gezondheid niet in staat was de afgesproken lijsten samen te stellen. Uit sub 17 van zijn akte leidt de rechtbank af dat hij zich erin kan vinden dat [GEREKWESTREERDE] de lijsten opstelt. Vervolgens voert hij aan dat bepaalde schilderijen niet bij de verdeling kunnen worden betrokken omdat overige rechthebbenden zich daartegen verzetten. Tot slot legt [VERZOEKER] als productie 20 een overzicht van schilderijen over die ook bij de verdeling dienen te worden betrokken.
4.36. De rechtbank overweegt dat partijen zich nog steeds kunnen vinden in de ter comparitie van 1 december 2010 gemaakte verdelingsafspraak. Deze afspraak dient dus te worden nagekomen. [GEREKWESTREERDE] heeft al twee lijsten gemaakt. Het is dus nu aan [VERZOEKER] om een keuze te maken. De rechtbank volgt [GEREKWESTREERDE] niet dat hij reeds recht heeft op lijst A. Uit de antwoordakte van [VERZOEKER] blijkt niet dat hij de door [GEREKWESTREERDE] op voorhand toegestuurde lijsten (tijdig) heeft ontvangen. [VERZOEKER] mag dan ook nog zijn keuze maken. Bij akte mogen partijen zich uit laten over de uitvoering van de gemaakte afspraak.
4.37. Ten aanzien van het verzet van de overige rechthebbenden tegen de verdeling van de met name genoemde schilderijen in de antwoordakte van [VERZOEKER] onder sub 18 overweegt de rechtbank dat [VERZOEKER] dat verweer niet meer kan voeren. Hij heeft ter zitting zonder enig voorbehoud de afspraak gemaakt en daarbij is ook zonder enig voorbehoud ervan uitgegaan dat de te verdelen schilderijen het gemeenschappelijk (dus van [VERZOEKER] en [GEREKWESTREERDE] gezamenlijk) eigendom waren. Voor zover [VERZOEKER] met dit verweer wil betogen dat hij de afspraak niet kan nakomen wordt dat verworpen.”
Vervolgens heeft de rechtbank een deskundigenbericht gelast en iedere verdere beslissing aangehouden. Door de rechtbank is derhalve in dit tussenvonnis geen veroordeling opgenomen jegens [GEREKWESTREERDE] tot betaling aan [VERZOEKER] van het bedrag van [EURO] 50.674,--. Vervolgens is door [VERZOEKER] geen medewerking verleend aan de uitvoering van de gemaakte verdelingsafspraak, waarna [GEREKWESTREERDE] een kort geding procedure tegen hem aanhangig gemaakt heeft. Kort voor de mondelinge behandeling in kort geding (10 mei 2011) heeft [VERZOEKER] beslag doen leggen op de schilderijen die hij op grond van de afspraak aan [GEREKWESTREERDE] moest afgeven. Deze handelwijze van [VERZOEKER] heeft de voorzieningenrechter in de hierboven reeds aangehaalde rechtsoverweging 4.6 van het vonnis van 12 mei 2011 niet toelaatbaar geoordeeld. Uit het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt duidelijk dat hij de afspraak van 1 december 2010 zo uitlegt dat de schilderijen die aan [GEREKWESTREERDE] zijn toegedeeld vrij van beslag en ter vrije beschikking van [GEREKWESTREERDE] aan haar moeten worden afgegeven.
De voorzieningenrechter is dan ook met [GEREKWESTREERDE] van oordeel dat er door de afgifte geen relevante wijziging van de eerdere situatie heeft voorgedaan. Partijen hebben in de bodemprocedure tegen de achtergrond van de over en weer door hen ingestelde vorderingen en ingenomen standpunten een partiële verdelingsafspraak gemaakt, zonder daarbij enig voorbehoud te maken. De voorzieningenrechter heeft geooordeeld dat het door [VERZOEKER] gelegde beslag niet aan uitvoering van deze afspraak in de weg mocht staan. In dat oordeel ligt besloten dat de omstandigheid dat [VERZOEKER] in de bodemprocedure een vordering tegen [GEREKWESTREERDE] heeft ingesteld die -anders dan de door [GEREKWESTREERDE] ingestelde vordering- niet door beslag is gesecureerd, niet toereikend is om beslag te mogen leggen. Dat komt niet anders te liggen indien de in beslag genomen zaken in de feitelijke macht van [GEREKWESTREERDE] komen, waar ze eerst in de feitelijke macht van [VERZOEKER] waren. De gemaakte afspraak zou ook geen redelijke zin hebben indien de uitvoering van die afspraak tot gevolg zou hebben dat gerekwestreerde niet de vrije beschikking over de aan hem toegewezen schilderijen zou verkrijgen.
Onder de geschetste omstandigheden is het herhaalde verzoek om verlof om beslag op precies deze schilderijen te mogen leggen misbruik van procesrecht.
Ook om die reden dient het gevraagde verlof te worden afgewezen.
Gegeven het hiervoor uiteengezette bestaan van twee gronden waarop het gevraagde verlof moet worden geweigerd, behoeft hetgeen overigens is aangevoerd geen bespreking.
Partijen hebben ter zitting gediscussieerd over de vraag wat de rechtsgevolgen zijn van een weigering van het verlof voor de partij die op basis van het voolopig verleende verlof beslag heeft gelegd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat weigering van het verlof meebrengt dat het inmiddels gelegde beslag is vervallen, zodat geen verdergaande voorzieningen nodig zijn.
Het verzoek van [VERZOEKER] zal worden afgewezen, met veroordeling van verzoeker in de kosten van deze procedure.
DE BESLISSING
- veroordeelt [VERZOEKER] in de kosten van deze procedure tot op heden aan de zijde van [GEREKWESTREERDE] begroot op nihil aan verschotten en op [EURO] 452,-- aan salaris van de advocaat.
Gegeven door mr. A.H. Schotman, voorzieningenrechter van de Rechtbank te Alkmaar op 25 mei 2011, bijgestaan door de griffier, C. Vis-van Zanden.