RECHTBANK ALKMAAR
Sector straf
Parketnummer: 14.810478-10 (P)
Datum uitspraak: 1 februari 2011
VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [straatnaam, huisnummer, postcode en plaatsnaam],
thans gedetineerd te [detentieadres].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
18 januari 2011.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. J.C. de Goeij, advocaat te Alkmaar, en door de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat
1.
hij op of omstreeks 10 oktober 2010 in de gemeente Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer 1] eenmaal of meerdere malen (met kracht) (met geschoeide voet) in het gezicht en/of tegen het hoofd heeft getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
Primair hij op of omstreeks 04 september 2010 in de gemeente Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer 2], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer 2] eenmaal of meerdere malen (gedurende langere tijd) (met kracht) de keel heeft dichtgeknepen en/of dicht geknepen gehouden en/of door een raam heeft geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; Subsidiair hij op of omstreeks 04 september 2010 in de gemeente Alkmaar opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer 2]), eenmaal of meerdere malen (gedurende langere tijd) (met kracht) de keel heeft dichtgeknepen en/of dicht geknepen gehouden en/of door een raam heeft geduwd, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
3. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. Overweging ten aanzien van het bewijs
Ten aanzien van feit 1:
Op 10 oktober 2010 heeft in Alkmaar een confrontatie plaatsgevonden tussen [slachtoffer 1] en de verdachte. [slachtoffer 1] is vervolgens met hoofdletsel naar het ziekenhuis overgebracht. [slachtoffer 1] heeft aangifte gedaan tegen de verdachte en daarbij heeft hij verklaard dat hij is gaan vechten met de verdachte, dat hij op een gegeven moment op de grond is beland en dat hij meermalen door de verdachte tegen zijn hoofd en in zijn gezicht is getrapt. De verdachte erkent dat hij de aangever meermalen heeft getrapt toen deze op de grond lag.
Aangezien de verdachte heeft ontkend dat hij het slachtoffer heeft willen doden, zal de rechtbank dienen te beoordelen of de verdachte met zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever zou komen te overlijden dan wel of daardoor zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht. Voorts zal de rechtbank een oordeel dienen te vellen over de vraag of de verdachte met succes een beroep op noodweer(-exces) kan doen.
Ten aanzien van feit 2:
Op 4 september 2010 hebben de verbalisanten de opdracht gekregen naar de [straatnaam] [huisnummer] te Alkmaar te gaan, waar een vrouw zou zijn mishandeld door haar vriend. Terwijl de verbalisanten zich naar de genoemde woning begeven, is de vrouw - [slachtoffer 2] geheten - nog aan de telefoon met de meldkamer. In het gesprek met de meldkamer vertelt [slachtoffer 2] dat zij meermalen door haar vriend, [verdachte], is gewurgd en dat zij door het raam van de balkondeur is geduwd. De verdachte heeft verklaard dat hij met gestrekte arm aangeefster ter hoogte van haar keel weg heeft geduwd en dat zij door het raam van de balkondeur is gevallen. De verdachte ontkent de keel van aangeefster te hebben dichtgeknepen dan wel dichtgeknepen te hebben gehouden. Hij ontkent dat hij aangeefster zwaar lichamelijk letsel heeft willen toebrengen.
De rechtbank zal ten aanzien van dit feit dienen te beoordelen of de verdachte de keel van de aangeefster heeft dichtgeknepen dan wel dichtgeknepen heeft gehouden en of hij haar door het raam van de balkondeur heeft geduwd. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zal de rechtbank dienen te beoordelen of de verdachte met zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangeefster zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht.
B. Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van feit 1:
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte heeft gepoogd [slachtoffer 1] van het leven te beroven. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte, door minutenlang met zijn geschoeide voet hard tegen het hoofd van het slachtoffer te trappen, willens en wetens de kans heeft aanvaard dat het slachtoffer daardoor zou komen te overlijden.
Ten aanzien van feit 2:
De officier van justitie is tevens van mening dat het onder 2 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. De officier van justitie acht bewezen dat de verdachte gedurende langere tijd de keel van [slachtoffer 2] heeft dichtgeknepen. Het dichtknijpen van de keel kan leiden tot zuurstofgebrek, hetgeen hersenbeschadiging ten gevolge kan hebben, aldus de officier van justitie. [slachtoffer 2] verklaart in haar aangifte dat zij door de verdachte bij haar keel werd gegrepen en dat hij haar keel daarbij dichtkneep. Zij schat dat hij haar keel ongeveer tien seconden heeft dichtgeknepen. Zij voelde pijnscheuten in haar keel en zag sterretjes voor haar ogen. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen, inhoudende de weergave van het gesprek van de aangeefster met de meldkamer, dat zij toen buiten adem was. Gelet op het voorgaande, is de officier van justitie van oordeel dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aan [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht.
C. Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er voor het onder 1, en voor het onder 2 subsidiair ten laste gelegde voldoende bewijs in het dossier voorhanden is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, met dien verstande dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 (impliciet primair) ten laste gelegde poging tot doodslag.
D. Beoordeling van de tenlastelegging door de rechtbank
Ten aanzien van feit 1:
Op 10 oktober 2010 bevonden de verdachte en zijn vriendin zich in de woning van [slachtoffer 1] in Alkmaar. Zowel de verdachte als [slachtoffer 1] waren op dat moment onder invloed van alcohol. In de woning is ruzie tussen de verdachte en [slachtoffer 1] ontstaan, waarna de verdachte de woning heeft verlaten. [slachtoffer 1] is achter de verdachte aan naar buiten gelopen. Eenmaal buiten is de verdachte door [slachtoffer 1] geslagen. Uiteindelijk is [slachtoffer 1] op de grond gevallen. Toen [slachtoffer 1] op de grond lag, heeft de verdachte meerdere malen met geschoeide voet tegen het hoofd en in het gezicht van [slachtoffer 1] getrapt.
De rechtbank stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat meermalen trappen tegen het hoofd en in het gezicht in beginsel kán leiden tot het intreden van de dood van het slachtoffer. Of de kans op de dood als aanmerkelijk moet worden aangemerkt, is echter afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Als voorbeeld van dergelijke omstandigheden zijn te noemen de kracht van het schoppen, de plaats waar de schoppen terechtkomen, de duur van het schoppen, en het soort schoeisel dat gedragen wordt bij het schoppen.
Gelet op de letselverklaring van [slachtoffer 1] kan naar het oordeel van de rechtbank op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet worden vastgesteld dat de verdachte met kracht tegen het hoofd en in het gezicht van [slachtoffer 1] heeft getrapt. In het verlengde daarvan is de rechtbank er evenmin van overtuigd dat het schoppen meerdere minuten zou hebben geduurd. Gezien de beschonken toestand van de verdachte, de feitelijke beschrijving van het gebeurde door de verdachte en getuige [getuige 1] en het feit dat het letsel van de aangever niet lijkt overeen te komen met een situatie waarin minutenlang tegen zijn hoofd zou zijn geschopt, acht de rechtbank de inschatting van de verdachte en de getuige over de duur van het schoppen niet betrouwbaar.
Voorts stelt de rechtbank vast dat – gelet op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting, de verklaring van de getuige [slachtoffer 2], de verklaring van de getuige [getuige 2] en het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] – de verdachte ten tijde van het trappen in het gezicht en tegen het hoofd van [slachtoffer 1] zijn sportschoenen droeg. De verklaring van de aangever dat de verdachte zijn werkschoenen met stalen neuzen droeg, acht de rechtbank gelet op voornoemde verklaringen niet aannemelijk.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat de aanmerkelijke kans (naar algemene ervaringsregelen) op het overlijden van het slachtoffer in deze situatie heeft bestaan. Nu dit wel een vereiste is voor het aannemen van voorwaardelijk opzet, kan de ten laste gelegde opzet op de dood niet worden bewezen. De rechtbank zal daarom de verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
De rechtbank oordeelt dat wel kan worden vastgesteld dat onder de genoemde omstandigheden de aanmerkelijke kans bestond dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht en dat het opzet van de verdachte in deze situatie naar de uiterlijke verschijningsvorm gericht was op het toebrengen van dit letsel.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het onder 1 (impliciet subsidiair) ten laste gelegde feit heeft begaan.
Ten aanzien van feit 2:
Op 4 september 2010 bevonden de verdachte en mevrouw [slachtoffer 2] zich in de woning aan de [straatnaam] [huisnummer] te Alkmaar. Op een gegeven moment stonden beiden in de keukendeur bij de balkondeur en ontstond er ruzie.
De aangeefster heeft verklaard dat de verdachte haar vervolgens meerdere malen bij de keel vastgreep, haar keel dichtkneep en dichtgeknepen hield. Voorts heeft zij verklaard dat zij door de verdachte door het raam van de balkondeur werd geduwd. De verdachte heeft verklaard dat hij de aangeefster met gestrekte arm ter hoogte van haar keel naar achteren heeft geduwd en dat zij door het raam van de balkondeur viel.
Gelet op deze verklaringen, in samenhang bezien met de foto’s van het letsel van aangeefster die zich in het dossier bevinden , acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de aangeefster bij de keel heeft gegrepen, dat hij vervolgens haar keel heeft dichtgeknepen en enige seconden dichtgeknepen heeft gehouden en dat de aangeefster door de verdachte is door het raam van de balkondeur is geduwd .
Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel niet bewezen dat de verdachte zich hierbij heeft schuldig gemaakt aan de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling. Hiertoe is van belang het antwoord op de vraag of de verdachte de keel van aangeefster zodanig en zo lang heeft dichtgeknepen dat daardoor de aanmerkelijke kans bestond dat de aangeefster zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht. De aangeefster heeft hierover verklaard dat zij tijdens het dichtknijpen van haar keel pijnscheuten in haar keel voelde, dat zij geen adem kon halen en dat zij sterretjes voor haar ogen had . De verdachte heeft ontkend de keel van aangeefster te hebben dichtgeknepen.
Hoewel de rechtbank bewezen acht dat de verdachte de keel van aangeefster heeft dichtgeknepen en enige seconden dichtgeknepen heeft gehouden, zijn er aan het dossier en in het verhandelde ter terechtzitting geen bewijsmiddelen te ontlenen waaruit kan worden afgeleid dat het strottenhoofd van het slachtoffer op zodanige wijze is dichtgeknepen dat de aanmerkelijke kans bestond dat aangeefster daardoor hersenletsel zou bekomen als gevolg van zuurstofgebrek. Het betreft ook geen feit van algemene bekendheid. Daarmee kan de primair ten laste gelegde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet bewezen worden geacht. Verdachte zal daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan.
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 10 oktober 2010 in de gemeente Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet die [slachtoffer 1] meerdere malen met geschoeide voet in het gezicht en tegen het hoofd heeft getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
Subsidiair hij op 4 september 2010 in de gemeente Alkmaar opzettelijk mishandelend [slachtoffer 2], meerdere malen de keel heeft dichtgeknepen en dicht geknepen gehouden en door een raam heeft geduwd, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
6. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde; beroep op noodweer
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit aangevoerd dat het gevecht is begonnen door het slachtoffer en dat de verdachte daarop heeft gereageerd. In de visie van de verdachte is het slachtoffer boven op de verdachte gaan zitten en heeft hij deze meerdere malen in het gezicht geslagen. Het letsel dat verbalisanten bij de verdachte hebben geconstateerd, ondersteunt deze lezing van de verdachte. Namens de verdachte heeft de raadsman een beroep gedaan op noodweer. De raadsman heeft op grond hiervan geconcludeerd dat de verdachte ten aanzien van feit 1 dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De verklaring van de verdachte dat het slachtoffer boven op hem zat en op hem in sloeg, vindt geen steun in de overige stukken in het dossier, aldus de officier van justitie. Er is dus geen sprake geweest van een noodweersituatie, zodat het verweer van de raadsman moet worden verworpen.
Beoordeling door de rechtbank
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op een gegeven moment buiten op de grond lag, dat het [slachtoffer 1] op zijn buik zat en met beide handen op hem in sloeg. Nadat de verdachte er in was geslaagd om [slachtoffer 1] van zich af te duwen, is de verdachte opgestaan. Toen [slachtoffer 1] op de grond lag, is hij hem gaan schoppen, aldus de verdachte. Bij de rechter-commissaris heeft de verdachte verklaard dat hij [slachtoffer 1] heeft getrapt, omdat hij boos was vanwege het feit dat deze hem pijn had gedaan.
Gelet op de voorgaande verklaring van de verdachte stelt de rechtbank vast dat, ook indien er op enig moment sprake zou zijn geweest van een noodweersituatie waarin het voor de verdachte gerechtvaardigd was zich te verdedigen, deze situatie in ieder geval feitelijk was geëindigd op het moment waarop de verdachte er in slaagde [slachtoffer 1] van zich af te duwen en weer op te staan. Op grond van de verklaringen van de verdachte is immers vast komen te staan dat [slachtoffer 1] toen op de grond lag. Dat [slachtoffer 1] op dat moment de verdachte (opnieuw) wilde aanvallen of dat de dreiging daartoe bestond, is niet aannemelijk geworden. Gelet op het vorenstaande faalt het beroep op noodweer.
Nu geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten, is dit strafbaar.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1: poging tot zware mishandeling
Ten aanzien van feit 2, subsidiair: mishandeling
7. De strafbaarheid van de verdachte; beroep op noodweerexces
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit voorts aangevoerd dat de verdachte als gevolg van de noodweersituatie waarin hij zich op dat moment bevond, door het lint is gegaan. De verdachte heeft de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden, omdat hij boos en opgefokt was, aldus de raadsman van de verdachte. De raadsman leest de verklaringen van de verdachte omtrent het gebeurde zo, dat de verdachte heeft gehandeld onder invloed van een hevige gemoedsbeweging. Gelet op het voorgaande, heeft de raadsman namens de verdachte een beroep gedaan op noodweerexces. De raadsman heeft op grond hiervan geconcludeerd dat de verdachte ten aanzien van feit 1 dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Naar het oordeel van de officier van justitie is niet aannemelijk geworden dat bij de verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging. De officier van justitie heeft aangevoerd dat de verdachte, door te schreeuwen en te schelden tegen het slachtoffer, zelf de confrontatie met het slachtoffer heeft opgezocht.
De officier van justitie is dan ook van mening dat ook dit verweer van de verdediging moet worden verworpen.
Beoordeling door de rechtbank
Ten aanzien van het beroep op noodweerexces overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt voorop dat de verdachte tijdens het voorbereidend onderzoek nimmer heeft aangegeven dat hij handelde vanuit een hevige gemoedsbeweging, evenmin heeft verdachte dit ter terechtzitting zelf verklaard. De rechtbank oordeelt dat op grond van het verhandelde ter terechtzitting en in het bijzonder uit hetgeen de verdachte over zijn wijze van verdedigen heeft verklaard, niet aannemelijk is geworden dat bij de verdachte op enig moment sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging waardoor de verdachte de grenzen van de proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden. Nu ook verder in het dossier geen aanknopingspunten zijn aangetroffen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat sprake was van een bedoelde hevige gemoedsbeweging bij de verdachte, faalt het beroep op noodweerexces. De omstandigheid dat de verdachte boos op [slachtoffer 1] was, is onvoldoende om anders te oordelen.
De rechtbank acht de verdachte derhalve strafbaar, nu ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd voor de duur van 2 jaren, met aftrek van het voorarrest en met oplegging van de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die hem door of namens de GGZ reclassering Palier Alkmaar zullen worden gegeven, ook als de aanwijzingen inhouden het voldoen aan een meldplicht, het volgen van de COVA training en het meewerken aan een intake bij een instelling voor begeleid wonen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, eventueel aangevuld met een werkstraf, in dit geval passend is.
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte.
Bij de bepaling van de vorm en de duur van de op te leggen straf, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De verdachte heeft het slachtoffer, terwijl deze op de grond lag, meermalen tegen het hoofd en in het gezicht getrapt. Vervolgens heeft de verdachte het slachtoffer hevig bloedend op straat achtergelaten. De verdachte heeft hiermee een ernstig risico genomen dat hij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn vriendin door haar bij haar keel dicht te knijpen, deze dichtgeknepen te houden en haar door het raam van een balkondeur te duwen. Dit moet een zeer angstige gebeurtenis voor haar zijn geweest, hetgeen de verdachte zwaar wordt aangerekend.
De rechtbank is op grond van de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten van oordeel dat slechts een straf die vrijheidsbeneming met zich brengt, passend is.
Bij het vaststellen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staande uittreksel uit het Algemeen Documentatie-register, gedateerd 6 september 2010, waaruit blijkt dat de verdachte eerder ter zake van geweldsdelicten is veroordeeld, doch niet tot een langdurige vrijheidsbenemende straf;
- het over de verdachte uitgebrachte Reclasseringsadvies, gedateerd 30 december 2010, opgesteld door D. Stein – als reclasseringswerker werkzaam bij Reclassering Nederland – waarin onder meer naar voren komt dat diverse leefgebieden van de verdachte zorgelijk te noemen zijn en waarschijnlijk recidiveverhogend werken. De reclassering ziet wel mogelijkheden tot gedragsbeïnvloeding.
De rechtbank houdt ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde voorts ten voordele van de verdachte rekening met de omstandigheid dat de verdachte in eerste instantie niet zelf de confrontatie met het latere slachtoffer heeft gezocht, maar de woning heeft verlaten. Vervolgens is het slachtoffer achter de verdachte aangelopen en heeft deze zelf ook geweld uitgeoefend. Dat neemt niet weg dat de reactie van verdachte, die immers is overgegaan tot het plegen van fors fysiek geweld, hem wordt aangerekend.
Gelet op het voorgaande – in samenhang bezien met de vrijspraak voor zowel een onderdeel van het onder 1 ten laste gelegde als het onder 2 primair ten laste gelegde – acht zij de oplegging van een (gedeeltelijke) onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden.
9. Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft vóór aanvang van de terechtzitting in het geding over de strafzaak bij de officier van justitie opgave gedaan van de inhoud van de vordering tot vergoeding van € 4.000,- wegens immateriële schade die de verdachte aan de benadeelde partij heeft toegebracht.
Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft de officier van justitie gevorderd deze toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, primair omdat de verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging en subsidiair omdat de vordering niet van eenvoudige aard is.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank constateert dat de vordering niet door de benadeelde partij [slachtoffer 1], maar alleen door een gemachtigde is ondertekend. Een schriftelijke machtiging om namens hem de schade te vorderen, ontbreekt eveneens. De rechtbank overweegt voorts dat de verdachte de vordering heeft betwist en dat bij een beoordeling van de vordering dermate veel essentiële vraagstukken ter beoordeling staan – zoals de causaliteit tussen het handelen van de verdachte en het letsel van de benadeelde, het vaststellen van restletsel en een eventuele beoordeling omtrent de eigen schuld – dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Derhalve leent deze zich niet voor behandeling in deze strafzaak.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] in de vordering niet ontvankelijk is.
De benadeelde partij kan de vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
10.Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45, 57, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
• Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 (impliciet subsidiair) en onder 2 subsidiair ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert de hierboven in de rubriek DE STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZEN VERKLAARDE vermelde strafbare feiten.
Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
• Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 8 (acht) maanden.
Beveelt dat van deze straf een gedeelte, groot 4 (vier) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt beslist. Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
- dat de veroordeelde zich zal gedragen naar de aanwijzingen, die de veroordeelde zullen worden gegeven door of namens Reclassering Nederland, zolang deze instelling dit, in overleg met de officier van justitie te Alkmaar noodzakelijk oordeelt;
- dat de veroordeelde de Cognitieve Vaardighedentraining (CoVa) zal volgen en voltooien;
- dat de veroordeelde zal meewerken aan een intake ten behoeve van een verblijf in Stichting Door, Exodus, DNO of een soortgelijke instelling.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
• Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet ontvankelijk in de vordering.
• Heft ten aanzien van feit 1 op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf.
• Heft ten aanzien van feit 2 op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Lolkema, voorzitter,
mr. N.O.P. Roché en mr. L. Stevens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.J. Ros, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 februari 2011.
De rechter, mr. L. Stevens, is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.