RECHTBANK ALKMAAR
Sector Straf
Parketnummer : 14/810122-10 O
Datum uitspraak : 20 januari 2011
TEGENSPRAAK
VONNIS EX ARTIKEL 36e WETBOEK VAN STRAFRECHT
van de rechtbank Alkmaar, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het
[ betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres en woonplaats],
hierna te noemen: betrokkene.
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De officier van justitie heeft de ontnemingsvordering tegen betrokkene aanhangig gemaakt bij deze rechtbank middels een schrijven, gedateerd 29 november 2010. De vordering, mede behelzende de oproeping om op de terechtzitting te verschijnen, is aan betrokkene betekend op 13 december 2010.
De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 6 januari 2011. Betrokkene is daar verschenen, bijgestaan door diens raadsman mr. H. Loonstein, advocaat te Amsterdam. De officier van justitie heeft de vordering voorgedragen en toegelicht. Betrokkene en de raadsman zijn gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gesloten en heeft bepaald dat heden de uitspraak zal volgen.
2. DE ONTNEMINGSVORDERING
De officier van justitie heeft schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op
€ 105.338,66 en dat aan betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin, dat hij heeft gevorderd dat de rechtbank het hierboven bedoelde bedrag zal vaststellen op
€ 102.930,66. De officier van justitie heeft de in de berekening opgenomen post “contante kassa-aankopen” ad € 2.408,00 op de totale vordering in mindering gebracht, nu de toenmalige vriendin van betrokkene inkomen genoot en deze aankopen kan hebben gedaan.
3. HET GESCHATTE BEDRAG VAN HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
De rechtbank is van oordeel dat de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden opgelegd.
Het door betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel wordt door de rechtbank op de hierna te noemen gronden geschat op € 25.000,00.
4. DE GRONDEN VOOR DE SCHATTING VAN HET BEDRAG VAN HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
Bij onherroepelijk vonnis van de meervoudige strafkamer in deze rechtbank van 20 januari 2011 is betrokkene veroordeeld tot straf ter zake van onder meer het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Bij de berekening van het wederrechtelijk voordeel slaat de rechtbank acht op:
- de processen-verbaal van verhoor van betrokkene met de nummers PL10DK 2010001503-12 d.d. 10 maart 2010 en PL10DK 2010001503-16 d.d. 11 maart 2010;
- het proces-verbaal van verhoor van betrokkene door verbalisanten van de financiële recherche, onder nummer 1394 30062010 2000 1836, d.d. 30 juni 2010;
- de processen-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] met nummer PL10DK 2010000503-17 d.d. 11 maart 2010, van getuige [getuige 2] met nummer PL10DK 2010001503-25 d.d. 16 maart 2010 en van getuige [getuige 3] met nummer
PL10DK 2010001503-29 d.d. 23 maart 2010;
- het “pofbriefje” toebehorende aan betrokkene en blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant [verbalisant], met nummer PLDK 2010001503-15, d.d. 10 maart 2010 in beslag genomen bij gelegenheid van de fouillering van betrokkene;
- hetgeen door de betrokkene en door zijn raadsman op de terechtzitting naar voren is gebracht;
- hetgeen door de officier van justitie op de terechtzitting naar voren is gebracht.
De officier van justitie heeft zich gebaseerd op het door de politie opgemaakte 'Proces-verbaal terzake het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel' met nummer 1394 17032010 1400 1836 d.d. 24 augustus 2010. Hierbij wordt uitgegaan van een eenvoudige kasopstelling, waarbij alle contante stortingen op de bankrekening van betrokkene in de periode van 6 september 2005 tot en met 20 mei 2010 bij elkaar zijn opgeteld. Dit totale bedrag is afgezet tegen de beschikbare legale contante gelden, waarna een berekening heeft plaatsgevonden.
De betrokkene heeft bij de politie en op de terechtzitting verklaard naast de inkomsten uit de handel in cocaïne tevens inkomsten te hebben verkregen door middel van gokken. Betrokkene heeft verklaard onder meer te hebben gespeeld via het internet, hetgeen wordt ondersteund door de afschrijvingen van zijn bankrekening aan een internet-goksite. Tevens heeft betrokkene verklaard gespeeld te hebben bij Holland Casino alsmede in eigen huis en op toernooien in cafés. Daarnaast heeft betrokkene verklaard door middel van darten inkomsten te hebben verkregen. Volgens de betrokkene was de verhouding wat betreft de inkomsten uit de handel in cocaïne en gokken ongeveer 40 om 60 procent.
Onder betrokkene is in beslag genomen een zogenaamd “pofbriefje”.Op dit “pofbriefje” is geen onderscheid gemaakt in een tegoed als gevolg van de afname van cocaïne dan wel een tegoed als gevolg van spelwinst.
De officier van justitie is ervan uitgegaan dat gokopbrengsten in de vordering tot ontneming, behoudens voor zover genoten uit spelen bij Holland Casino, kunnen worden meegenomen op grond van artikel 36e, derde lid, van het wetboek van strafrecht (Sr). Het zou hier om andere strafbare feiten gaan die er toe hebben geleid dat betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
De rechtbank is van oordeel dat die slotsom niet kan worden gefundeerd op de thans voorhanden zijnde processtukken. Daargelaten dat de officier van justitie niet nader heeft aangegeven welke strafbare feiten de hierboven omschreven handelingen opleveren, is een berekening van onderscheidene opbrengsten niet mogelijk, nu in het kader van het strafrechtelijk financieel onderzoek geen onderzoek is gedaan naar de door betrokkene gestelde herkomst van de contante stortingen.
Bij het voorgaande neemt de rechtbank in aanmerking, dat de door betrokkene ter zitting afgelegde verklaring goeddeels niet nieuw is. Immers, betrokkene heeft in diens verhoor van 30 juni 2010 verklaard dat hij van huis uit speelde op internet alsmede met vrienden en dat hij daarnaast speelde met vrienden in kroegen en op toernooien in Enkhuizen. Ten slotte zou hij in oktober 2009 omstreeks € 2.250,- contant hebben ontvangen aan leningen.
Hiernaar is geen nader onderzoek gedaan. Behoudens de getuige [getuige 1] zijn geen op het “pofbriefje” voorkomende schuldenaren gehoord over het bestaan en de aard van de schulden. Nu aldus geen onderzoek is verricht naar de herkomst van het totale bedrag aan contante stortingen, is niet aannemelijk geworden dat dit gehele bedrag wederrechtelijk is verkregen, terwijl evenmin voldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om op basis van deze eenvoudige kasopstelling tot een schatting te komen.
De rechtbank zal de vaststelling van het wederrechtelijk voordeel daarom baseren op het bepaalde in het tweede lid van artikel 36e Sr, zijnde de opbrengst van de strafbare feiten uit meergenoemde strafzaak alsmede soortgelijke feiten. Daarbij komt de rechtbank tot de volgende berekening.
Betrokkene heeft op de terechtzitting verklaard gedurende 12 maanden gemiddeld 30 gram cocaïne per week te hebben verhandeld. Betrokkene kocht de cocaïne in voor
€ 32,00 per gram en verkocht de cocaïne doorgaans voor € 50,00 per gram. Derhalve bedroeg de winst omstreeks € 18,00 x 30 = € 540 x 52 weken = € 28.080,-.
Hetgeen betrokkene heeft verklaard aangaande de verkoopprijs en de schuld van de afnemer [getuige 1] als volgens het “pofbriefje”wordt ondersteund door [getuige 1] in diens getuigeverklaring. Ten aanzien van de verkoopprijs is ook ondersteuning te vinden in de verklaring van de getuige [getuige 2]. De getuige [getuige 3] heeft verklaard dat de verkoopprijs varieerde tussen € 40 en € 50,- per gram.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld, dat op het genoten voordeel in mindering moet wordt gebracht het schuldentotaal van het “pofbriefje”, nu drugsgebruikers dubieuze debiteuren zijn, alsmede de betaalde energierekening.
De rechtbank volgt de raadsman niet in dit standpunt. De vorderingen op de afnemers behoren tot het vermogen van betrokkene en de rechtbank ziet geen aanleiding om deze als zijnde dubieus af te waarderen. De betaalde electriciteit wordt niet in mindering gebracht, nu uit de met de energierekening samenhangende hennepteelt geen voordeel is genoten waarop deze kosten in mindering kunnen worden gebracht.
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot een schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 25.000,- (vijfentwintig duizend euro).
5. VASTSTELLING VAN DE BETALINGSVERPLICHTING
De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het door betrokkene te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank stelt het door betrokkene te betalen bedrag dan ook vast op € 25.000,-.
6. TOEPASSELIJK WETTELIJK VOORSCHRIFT
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Stelt het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 25.000,- (vijfentwintig duizend euro).
Legt aan betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van
€ 25.000,- (vijfentwintig duizend euro) ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.M. Devis, voorzitter,
mr. P.H.B. Littooy en mr. R.A. Kok, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van Randeraat, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 januari 2011.
De jongste rechter en de griffier zijn niet in staat dit vonnis mede te ondertekenen.