RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 10/3208 GEMWT
Uitspraak van de voorzieningenrechter
de vennootschap onder firma Hotel Den Helder,
gevestigd te Den Helder,
verzoekster,
gemachtigde mr. R.G. Meester,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 28 juli 2010, verzonden 29 juli 2010, heeft verweerder verzoekster onder aanzeggen van bestuursdwang gelast om de ten aanzien van het gebouw aan de [adres] te Den Helder (hierna: het hotel) geconstateerde strijdigheden met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en artikel 1b, eerste lid van die wet in samenhang met artikel 2.146 en artikel 1.5 van het Bouwbesluit 2003 (Bouwbesluit) op te heffen. De aan verzoekster gegeven begunstigingstermijn liep tot 1 september 2010.
Tevens is bij dit besluit verzoekster onder oplegging van een dwangsom gelast de rookluiken en luchttoevoerdeuren geopend te houden gedurende de ten aanzien van de last onder bestuursdwang gegeven begunstigingstermijn en zoveel korter als eerder aan de last onder bestuursdwang wordt voldaan. Aan de last onder dwangsom wordt een begunstigingstermijn van één dag verbonden.
Verweerder heeft bij besluiten van 24 augustus, 8 oktober en 2 december 2010 de aan de last onder bestuursdwang verbonden begunstigingstermijn telkens verlengd, laatstelijk tot 4 januari 2011. Bij deze besluiten is tevens bepaald dat gedurende deze termijnen voldaan diende te worden aan de last onder dwangsom.
Tegen het besluit van 2 december 2010, waarbij de begunstigingstermijn van de last onder bestuursdwang is verlengd tot 4 januari 2011 en ook is bepaald dat gedurende die termijn voldaan diende te worden aan de last onder dwangsom, heeft verzoekster bij brief van 14 december 2010 bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld ter zitting van 13 januari 2011, waar verzoekster, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen in de persoon van [naam 1], bijgestaan door zijn gemachtigde, alsmede bijgestaan door dr. ir. N.P.M. Scholten, verbonden aan de stichting Expertise Regelgeving Bouw (ERB). Tevens waren namens verzoekster aanwezig [naam 2] en [naam 3]. Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden N. Poppema en M.A.M. Rodenburg. Tevens was namens verweerder aanwezig P. Schmidt (brandweer, team preventie).
Ambtshalve beoordeling omvang geschil
1.1 Verzoekster heeft bij brief van 11 januari 2011 gesteld dat het verzoek niet uitsluitend ziet op het besluit van 2 december 2010 maar ook op het besluit van 28 juli 2010, waarbij een last onder bestuursdwang en een last onder dwangsom is opgelegd. Zij heeft daartoe gesteld bezwaar te hebben gemaakt tegen verweerders besluit van 28 juli 2010, en wel bij brief van 6 augustus 2010.
1.2 Anders dan verzoekster stelt kan deze brief, waarvan verweerder overigens de ontvangst ontkent, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet als bezwaarschrift worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat in genoemde brief expliciet door verzoekster is overwogen dat bezwaar kan worden gemaakt en/of een voorlopige voorziening kan worden gevraagd tegen verweerders besluit van 28 juli 2010, maar dat verzoekster een meer praktische benadering voor ogen staat. Verzoekster was dus op de hoogte van de mogelijkheid om bezwaar te maken en heeft gemotiveerd aangegeven waarom dat niet te doen.
1.3 De voorzieningenrechter gaat er gelet op het voorgaande van uit dat niet, althans niet tijdig, bezwaar is gemaakt tegen het besluit tot toepassing van bestuursdwang van 28 juli 2010 en dat de in dat besluit gegeven lasten onherroepelijk zijn geworden. Voor zover het verzoek dus ziet op het besluit van 28 juli 2010, en de daarin gegeven lasten, is het niet-ontvankelijk.
1.4 Het verzoek ziet dus alleen op het besluit van 2 december 2010.
Beoordeling spoedeisend belang
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekster uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Het antwoord op de vraag of er sprake is van een nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening is in belangrijke mate mede afhankelijk van een - voorlopig - oordeel over de vraag of op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het in de bodemprocedure bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Voor zover het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.3 Wat betreft het spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In het bestreden besluit is de begunstigingstermijn verlengd tot 4 januari 2011, in vervolg waarop verweerder op 5 januari 2011 is overgegaan tot sluiting en verzegeling van de hotelkamers en het atrium van het hotel. Hiermee is de onverwijlde spoed tot het treffen van een voorlopige voorziening naar het oordeel van de voorzieningenrechter gegeven.
3.1 Verzoekster heeft zich in het verzoekschrift -kort samengevat- op het standpunt gesteld dat wel wordt voldaan aan het Bouwbesluit, dat de gegeven last intern tegenstrijdig en onduidelijk is, dat de last onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, dat de begunstigingstermijn te kort is en dat gelet op de belangen van verzoekster had moe-ten worden afgezien van handhaving.
3.2 Volgens verweerder is wel sprake van strijd met het Bouwbesluit. Er is volgens verweerder ook sprake van een brandonveilige situatie, althans er is niet komen vast te staan dat sprake is van een veilige situatie. De gegeven verlengde begunstigingstermijn is volgens verweerder redelijk, gelet op de door Scholten op 30 november 2010 verstrekte informatie.
4.1 Voor de beoordeling van het verzoek gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.2 Verweerder heeft op 19 maart 2008 een aanvraag van verzoekster ontvangen voor een bouwvergunning voor het overkappen van de binnenplaats van het hotel (het atrium). Aangezien niet werd voldaan aan de prestatie eis van artikel 2.146 van het Bouwbesluit wordt op 8 augustus 2008 een gewijzigde aanvraag ingediend waarin wordt voorzien in een rook- en warmteafvoerinstallatie (RWA-installatie) in het atrium, teneinde aan de functionele eisen van het Bouwbesluit te voldoen.
4.3 Bij besluit van 24 september 2008 is door verweerder voor het - gewijzigde - bouwplan een vergunning afgegeven. Aan de vergunning is de voorwaarde verbonden dat de RWA-installatie in het atrium conform het Programma van Eisen met nummer FE343/PvE01B d.d. 23 juni 2008 ( PvE) dient te worden uitgevoerd. In het PvE is onder meer opgenomen dat de RWA-installatie dient te worden gedimensioneerd volgens NEN 6093 en aangelegd en uitgevoerd volgens NPR 6095. Tevens is in het PvE opgenomen dat projectering van de branddetectie-installatie dient plaats te vinden volgens NEN 6093.
4.4 Tegen het besluit tot verlening van de bouwvergunning is geen rechtsmiddel aangewend.
4.5 Bij brief van 8 oktober 2009 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat is geconstateerd dat in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd, omdat het binnenplein niet is voorzien van een (gecertificeerde) RWA-installatie.
4.6 Op 28 juli 2010 is aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd. In het besluit is bepaald dat verzoekster voor 1 september 2010 de strijdigheid met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en artikel 1b, eerste lid, van de Woningwet in samenhang bezien met artikel 2.146 en 1.5 van het Bouwbesluit dient op te heffen. Daarbij is aangegeven dat dit kan door overlegging van een geldig certificaat van één van de erkende keuringsinstanties (NCP of KIWA) waaruit blijkt dat de brandveiligheidsinstallatie gecertificeerd is volgens de voor Nederland geldende normen.
5.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat na het besluit van 28 juli 2010 geen nieuwe of andere last onder bestuursdwang is opgelegd dan genoemd in verweerders besluit van 28 juli 2010. Bij besluiten van 24 augustus 2010, 8 oktober 2010 en 2 december 2010 is uitsluitend de termijn waarbinnen aan de last onder bestuursdwang diende te zijn voldaan, verlengd.
5.2 Deze verlengingen openen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de mogelijkheid om alsnog de rechtmatigheid van de bij besluit van 28 juli 2010 gegeven lasten te toetsen. De voorzieningenrechter weet zich in dit standpunt gesteund door de vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals onder meer blijkt uit de uitspraken van 27 maart 1997 en 9 juni 2004 gepubliceerd op www-rechtspraak.nl respectievelijk met LJ-nummers AP1121 en ZF2788.
5.3 Dat wel zou zijn voldaan aan het Bouwbesluit, dat de gegeven last intern tegenstrijdig en onduidelijk is, dat de last onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen en dat gelet op de belangen van verzoekster had moeten worden afgezien van handhaving ligt derhalve in de thans aan de orde zijnde procedure niet meer ter beoordeling voor. Er dient te worden uitgegaan van de onherroepelijk geworden last onder bestuursdwang van 28 juli 2010 die er niet alleen op neer komt dat de strijdigheid met het Bouwbesluit dient te worden opgeheven, maar ook inhoudt dat dient te worden voldaan aan de in het PvE gestelde eisen, die immers deel uitmaken van de verleende bouwvergunning.
5.4 Als uit de tot nu toe verrichtte onderzoeken naar de brandveiligheid van het hotel zou volgen dat geen sprake (meer) is van strijdigheid met het Bouwbesluit, hetgeen verweerder overigens betwist, dan is daarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog niet gegeven dat is voldaan aan de onherroepelijk geworden last. Er is daarmee immers niet vastgesteld dat is voldaan aan de bouwvergunning en het daarvan deel uitmakende PvE. De voorzieningenrechter ziet daarom vooralsnog geen aanleiding om de inhoud van de door partijen overgelegde onderzoeksrapporten betreffende de brandveiligheid van het hotel van Effectis Nederland B.V., Caubergen-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. en ERB bij de beoordeling van het verzoek te betrekken.
5.5 In reactie op verzoeksters standpunt dat er inmiddels geen strijdigheid meer is met het Bouwbesluit overweegt de voorzieningenrechter voorts dat voor zover er inderdaad geen sprake (meer) is van strijdigheid met het Bouwbesluit, de bestaande situatie mogelijk middels een verzoek tot revisie van de bouwvergunning zou kunnen worden gelegaliseerd. In dit verband heeft verweerder ter zitting te kennen gegeven vooruitlopende op de mogelijke legalisatie van de bestaande situatie onder voorwaarden de (her)opening van het hotel toe te staan. Als voorwaarden heeft verweerder ter zitting gesteld dat verzoekster zich houdt aan de bij last onder dwangsom opgelegde tijdelijke verplichting tot openstelling van de ramen en deuren van het atrium, dat verzoekster een uitputtende beschrijving overlegt van de in het kader van de brandveiligheid nog te nemen maatregelen en dat verzoekster een tijdspad (dat niet te lang mag zijn) dient te benoemen waarbinnen die maatregelen gerealiseerd zullen zijn. Verzoekster heeft ter zitting omwille van een mogelijke snelle heropening van het hotel gesteld bereid te zijn de ramen en deuren van het atrium geopend te houden, ondanks dat het belang voor de brandveiligheid van deze maatregel door verzoekster wordt betwist. Tevens heeft verzoekster gesteld dat inmiddels een concept-verklaring gereed is gekomen van ERB, waarin de te nemen maatregelen en een tijdspad zijn opgenomen, zodat al zou zijn voldaan aan de overige hiervoor gestelde voorwaarden voor een heropening van het hotel in afwachting van legalisatie van de bestaande situatie.
Het voorgaande betreft echter niet zozeer de vraag of is voldaan aan de gegeven (onherroepelijk geworden) last, maar de vraag of de bestaande situatie mogelijk gelegaliseerd kan worden. Deze vraag ligt niet ter beoordeling voor.
6.1 Ter beoordeling ligt, gelet op het voorgaande, slechts de vraag voor of verweerder op 2 december 2011 in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de termijn om te voldoen aan de last als genoemd in het onherroepelijk geworden besluit van 28 juli 2010 te verlengen tot 4 januari 2011. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband als volgt.
6.2 Verzoekster heeft diverse malen, en ook nog ter zitting bij monde van de heer Scholten, erkend dat de RWA-installatie niet voldoet aan de eisen als gesteld in het PvE en dat met de gekozen en geïnstalleerde RWA-installatie ook niet aan die eisen kan worden voldaan. Daarmee staat vast dat ten tijde van het besluit van 2 december 2010 niet was voldaan aan de gegeven last. Voorts is ter zitting voldoende duidelijk geworden dat verzoekster niet voornemens is om alsnog te voldoen aan de last onder bestuursdwang. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op 2 december 2010 zelfs had mogen besluiten om de termijn waarbinnen aan de last moest worden voldaan niet meer te verlengen. Nu verweerder desondanks nogmaals is overgegaan tot verlenging van de begunstigingstermijn kan deze termijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter kwalijk als tekort worden gekwalificeerd.
6.3. Derhalve moet worden geoordeeld dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het betreden besluit in bezwaar stand zal houden. De voorzieningenrechter zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening daarom afwijzen.
7. Bij deze beslissing bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M de Feijter, voorlopige voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E. Degen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2011.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.