ECLI:NL:RBALK:2011:3589

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
18 augustus 2011
Publicatiedatum
29 april 2013
Zaaknummer
AWB-10_2230
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor tuinhuis als schuthok voor dieren in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 18 augustus 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een bouwvergunning voor het plaatsen van een tuinhuis, dat door de eiser bedoeld was als schuthok voor dieren. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S. Essakkili, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Anna Paulowna, dat op 10 februari 2010 de bouwvergunning had geweigerd. Dit besluit werd door verweerder bij een later besluit op 13 juli 2010 ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 11 juli 2011. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag om bouwvergunning diende te worden beoordeeld onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet op de Woningwet (Ww), zoals deze golden voor de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank concludeerde dat het bouwwerk in strijd was met het bestemmingsplan, dat de bestemming 'Recreatieve doeleinden' had, en dat er geen bouwvoorschriften voor vrijstaande bijgebouwen waren opgenomen.

De rechtbank oordeelde dat de weigering van de bouwvergunning door verweerder niet kennelijk onredelijk was. De rechtbank wees erop dat de aanvraag om ontheffing van het bestemmingsplan niet kon worden toegewezen, omdat het plaatsen van een bijgebouw in de voortuin in het landelijk gebied niet in overeenstemming was met goed ruimtelijk beleid. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR

Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 10/2230WRO
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van:

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde mr. S. Essakkili,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Anna Paulowna,
verweerder.

Ontstaan en loop van de zaak

Bij besluit van 10 februari 2010 heeft verweerder een bouwvergunning voor het plaatsen van een tuinhuis ten behoeve van het gebruik als schuthok voor dieren op het perceel [adres 1] geweigerd. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 13 juli 2010 ongegrond verklaard. Eiser heeft bij brief van 27 augustus 2010 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 11 juli 2011, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde H. Tiebie.

Motivering

1.
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Uit het overgangsrecht zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat het recht dat voor die tijd van toepassing was van toepassing blijft, omdat de aanvraag voor de bouwvergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vervallen. De aanvraag om een bouwvergunning is ingediend na 1 juli 2008 en dient ingevolge het bepaalde in de Invoeringswet Wro te worden afgewikkeld onder het regime van de Wro en de Woningwet (Ww) zoals die luidden per 1 juli 2008.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ww, voor zover hier van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 46, derde lid, aanhef en onder a, van de Ww, voor zover hier van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om een ontheffing, als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 3.23 van de Wro kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1., eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) komt voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de wet in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning, mits het aantal woningen gelijk blijft en voor zover buiten de bebouwde kom:
1e. het bouwwerk een bruto oppervlak heeft van ten hoogste 150m2,
2e. het bouwwerk, gemeten vanaf het aansluitend terrein, niet hoger is dan 5m, en
3e. het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt voor meer dan 50% wordt overschreden.
2.
Ter plaatse vigeert het bestemmingplan “Buitengebied 2006” (hierna: het bestemmingsplan). Het perceel [adres 1] heeft de bestemming ‘Recreatieve doeleinden’ met de aanduiding ‘seizoencamping’.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor ‘recreatieve doeleinden’ aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie in de vorm van een seizoencamping, uitsluitend voor zover de gronden op de plankaart zijn aangeduid met “seizoencamping”, met dien verstande dat bij de seizoencamping ten hoogste 15 kampeermiddelen, waarvan ten hoogste 3 in de vorm van stacaravans, zijn toegestaan.
Ook is in artikel 8, eerste lid, bepaald dat bedrijfswoningen uitsluitend zijn toegestaan op de gronden op de plankaart aangeduid met “seizoencamping” met dien verstande dat het aantal bedrijfswoningen niet meer dan 1 per bestemmingsvlak mag bedragen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen van bedrijfswoningen ten behoeve van verblijfsrecreatie in de vorm van een camping of seizoencamping de volgende bepalingen:
1.
de oppervlakte van de bedrijfswoning (hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen) mag niet meer dan 175 m2 bedragen, dan wel de bestaande oppervlakte, indien deze meer is.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder g, van de planvoorschriften dienen aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen minstens 4 meter achter (het verlengde van) de voorgevel van een hoofdgebouw te worden gebouwd. (…)
3.
Het bouwwerk is opgericht ten behoeve van het gebruik als schuthok voor dieren. Deze dieren worden door de echtgenote van eiser hobbymatig gehouden. Het betreft een vrijstaand bijgebouw met een oppervlakte van ca. 9 m2. De hoogte is ca. 3,30 meter. Het bouwwerk is opgericht aan de voorzijde van het perceel op ca. 6 meter van de [adres 1] . Het bouwwerk dient te worden aangemerkt als een bijgebouw bij de bedrijfswoning, en met de recreatieve doeleinden heeft het bouwwerk geen verband, hetgeen ook ter zitting door eiser is bevestigd.
4.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan, en heeft daarbij gewezen op het bepaalde in artikel 8, tweede lid, onder e en g, van de planvoorschriften. Ook is gesteld dat bouwen voor de voorgevelrooilijn niet is toegestaan. De bouw van aangebouwde bijgebouwen bij de bedrijfswoning is wel mogelijk, aldus verweerder. Verweerder wenst geen medewerking te verlenen aan ontheffing van het recent vastgestelde bestemmingsplan.
In reactie op eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder ten aanzien van de verleende vergunning voor de plaatsing van een tuinhuis aan [adres 2] overwogen dat dat beroep niet opgaat, reeds omdat op dat perceel de bestemming woondoeleinden rust. Voorts is dat tuinhuis geplaatst achter de voorgevel van de woning en aldus terecht vergund. Ten aanzien van de bouwwerken op het perceel [adres 3] is opgemerkt dat van een gelijk geval geen sprake is omdat hiervoor geen vergunningen zijn verleend.
5.
Artikel 8, tweede lid, onder e en g, van de planvoorschriften geeft bouwvoorschriften voor bedrijfswoningen en aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen daarbij. Hierin is niets geregeld over een vrijstaand bijgebouw als in geschil. Een algemene regel inhoudende het verbod te bouwen voor de voorgevelrooilijn kent het bestemmingsplan evenmin.
Desondanks moet met verweerder worden geoordeeld dat het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen hetgeen overigens is geregeld in artikel 8 van de planvoorschriften, met name in het eerste lid, onder c, in samenhang met de bouwvoorschriften neergelegd in artikel 8, tweede lid, onder a t/m i. Op grond van de recreatieve doeleinden zijn bij een seizoencamping ten hoogste 15 kampeermiddelen, waarvan 3 stacaravans, toegestaan. Hetgeen overigens ten behoeve van de recreatieve bestemming gebouwd mag worden is weergegeven in artikel 8, tweede lid. Voor vrijstaande bijgebouwen bij deze bestemming zijn hierin geen bouwvoorschriften opgenomen. Gelet op de toelichting en de systematiek van het bestemmingsplan (bij bijvoorbeeld de bestemming ‘woondoeleinden’ zijn wel bouwvoorschriften voor vrijstaande bijgebouwen bij woningen opgenomen) en het feit dat het tuinhuis niet te rekenen is tot de andere bouwwerken genoemd in artikel 8, is het tuinhuis niet toegestaan op het perceel met de bestemming ‘recreatieve doeleinden’.
6.
De aanvraag om een bouwvergunning heeft verweerder vervolgens terecht ingevolge artikel 46, derde lid, aanhef en onder a, van de Ww tevens aangemerkt als een aanvraag om ontheffing, als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro. Vastgesteld wordt dat het onderhavige bouwplan is aan te merken als een geval als bedoeld in artikel 4.1.1., aanhef en onder a, van het Bro en dat verweerder derhalve bevoegd is de gevraagde ontheffing te verlenen. Ten aanzien van de gebruikmaking van deze bevoegdheid komt aan verweerder een ruime mate van beleidsvrijheid toe. Dit houdt in dat het bestreden besluit alleen dan niet in stand kan blijven indien moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
7.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het plaatsen van een bijgebouw in een voortuin voor aan de weg in het landelijk gebied niet in een goed ruimtelijk beleid past. Ook betreft het bestemmingsplan “Buitengebied 2006” een recent bestemmingsplan en verweerder wil hieraan vasthouden. De weigering van verweerder om ontheffing te verlenen is naar het oordeel van de rechtbank niet kennelijk onredelijk. Hetgeen eiser ten aanzien hiervan heeft aangevoerd, waaronder de indeling van zijn perceel, maakt dit niet anders.
8.
Verweerder heeft in redelijkheid de ontheffing als bedoeld in artikel 3:23 van de Wro kunnen weigeren. Voor het verlenen van de bouwvergunning bestond derhalve geen grond.
9.
Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel kan in het vorenstaande geen verandering brengen. De [adres 2] betreft geen gelijk geval reeds omdat op dat perceel een andere bestemming rust. Dat verweerder in verweer alsnog heeft betoogd dat het in dit geval gaat om een ten onrechte verleende vergunning maakt dit niet anders. Van verweerder kan niet worden verlangd dat een gemaakt fout wordt herhaald. De rechtbank verwijst in dit verband bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 september 2002, LJN: AE8032. [adres 3] betreft geen gelijk geval omdat van een verleende vergunning of ontheffing niet is gebleken. Eisers beroep op de in het verleden verleende bouwvergunning voor een stacaravan gelegen voor de voorgevelrooilijn kan evenmin slagen, nu deze is vergund op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan.
10.
Het beroep is ongegrond.
11.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.P.H. Lauryssen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.I. Vleeming-Wever, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2011 te Alkmaar.
griffier rechter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschriften verzonden: