RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter
[naam],
wonende te [plaatsnaam],
verzoekster,
gemachtigde mr. M.T.A.M. Mes,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 19 mei 2010 heeft verweerder de uitkering van verzoekster ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) ingetrokken over de periode van 1 mei 2010 tot 19 mei 2010 en beëindigd met ingang van 20 mei 2010.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt bij brief van 26 mei 2010. Bij afzonderlijke brief van gelijke datum heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 14 juni 2010. Verzoekster, daartoe ambtshalve opgeroepen, is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder, eveneens ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij gemachtigde M.R. Ooievaar.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. Wat betreft het spoedeisende belang heeft verzoekster aangevoerd dat zij geen inkomsten heeft. Verweerder heeft dit niet betwist. Vast staat dat de betaling van de bijstandsuitkering van verzoekster met ingang van 20 mei 2010 is stopgezet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit voldoende om een spoedeisend belang aan te nemen.
3. Bij dit verzoek om een voorlopige voorziening is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WWB heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de WWB wordt onder vermogen verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, onder b, van de WWB wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;
Ingevolge artikel 34, tweede lid, onder b, van de WWB is de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens:
a. voor een alleenstaande: € 5.480,00;
b. voor een alleenstaande ouder: € 10.960,00;
c. voor de gehuwden tezamen: € 10.960,00.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat de ex-echtgenoot van verzoekster, de heer [naam.1] (hierna: [naam.1]) sinds 8 april 1999 en 24 oktober 2000 beschikt over een relevant vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije. De totale waarde van het onroerend goed is volgens verweerder door een beëdigd taxateur getaxeerd op € 39.000,00. Volgens verweerder is de echtscheiding tussen verzoekster en [naam.1] op 10 mei 2004 bij de gemeente Den Haag ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Daarom is er volgens verweerder achteraf bezien sprake van onverdeelde boedel wegens echtscheiding. Verweerder meent dat verzoekster hierdoor beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. In het verweerschrift heeft verweerder erop gewezen dat als uitgangspunt geldt dat beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel aanspraak kunnen maken op de boedel aangezien er geen melding van is gemaakt dat sprake is van huwelijkse voorwaarden. Eiseres heeft dus aanspraak op 50% van de waarde van het onroerend goed. Dit komt volgens verweerder neer op een bedrag van € 19.500,00. Dit bedrag is ruimschoots boven de voor verzoekster geldende vermogensgrens voor alleenstaanden. Door geen melding te maken van het onroerende goed, dan wel de onverdeelde boedel, heeft verzoekster volgens verweerder de op haar rustende informatieplicht geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
5. Verzoekster voert aan dat er geen betrouwbare taxatie heeft plaatsgevonden en dat er geen in het Nederlands vertaald taxatierapport is. De stelling dat [naam.1] over een vermogen van € 39.000,00 beschikt, is daarom onvoldoende gemotiveerd. Volgens verzoekster is [naam.1] niet de enige eigenaar van de woning en zijn de vijf zussen en de moeder van [naam.1] mede-eigenaar. Daar is volgens verzoekster ten onrechte geen onderzoek naar gedaan. Verzoekster heeft erop gewezen dat volgens het toepasselijke Turkse recht onroerend goed dat voor 1 januari 2002 op naam van één van beide echtgenoten staat, eigendom blijft van die betreffende echtgenoot en niet wordt verdeeld. Daarom meent verzoekster niet over het vermogen te kunnen beschikken. Ook als verzoekster wel zou kunnen beschikken over het vermogen, hetgeen zij bestrijdt, zou zij in de gelegenheid gesteld moeten worden om een boedelscheidingsprocedure te starten. In dat geval had verweerder volgens verzoekster de bijstandsuitkering dienen voort te zetten in de vorm van een lening, tot de afloop van die procedure bekend zou zijn, aldus verzoekster.
6. Niet in geschil is dat [naam.1] eigenaar is van onroerend goed in de vorm van een appartement en een akker vanaf respectievelijk 24 oktober 2000 en 8 april 1999 en vast staat dat verzoekster en [naam.1] zijn gehuwd op 2 maart 1979 te Gaziantep te Turkije. Ten aanzien van de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van verzoekster en [naam.1], overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
7. Het Haags Huwelijksgoederenverdrag 1905 (Stb. 1912, 285) is door Nederland opgezegd per 23 augustus 1977 en het Huwelijksvermogensverdrag van 1978 is ingevolge de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime in Nederland eerst in werking getreden met ingang van 1 september 1992. Niet gebleken is van een rechtskeuze door verzoekster en [naam.1] in de zin van artikel 21, eerste lid, van het Haags Huwelijksvermogensverdrag noch in de zin van artikel 13 van de Wet Conflictenrecht Huwelijksvermogensregime. Dit betekent dat de vraag naar het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime van verzoekster en [naam.1] in beginsel dient te worden beantwoord aan de hand van het Chelouche/Van Leer arrest (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 december 1976, LJ-Nummer AE1063). Volgens de in dit arrest neergelegde verwijzingsregels is bij gebreke van een rechtskeuze het gemeenschappelijke nationale recht van de echtgenoten ten tijde van de huwelijkssluiting van toepassing op het huwelijksvermogensregime. De voorzieningenrechter gaat er vooralsnog vanuit dat verzoekster en [naam.1] ten tijde van de huwelijkssluiting slechts de Turkse nationaliteit gemeenschappelijk hadden en dat daarom Turks recht als het gemeenschappelijke nationale recht van partijen het huwelijksvermogensregime beheerst.
8. Voor de periode vanaf de huwelijkssluiting tot 1 januari 2002 kende het Turkse Burgerlijke Wetboek als wettelijk stelsel de algehele scheiding van goederen. Vast staat en niet in geschil is dat [naam.1] het betreffende onroerend goed heeft verkregen vóór 1 januari 2002 en dat dit op zijn naam staat. Voorts is niet gebleken dat verzoekster en [naam.1] bij notariële akte het nieuwe Turkse wettelijke stelsel met terugwerkende kracht op hun huwelijk van toepassing hebben verklaard. Het voorgaande betekent dat er vooralsnog van moet worden uitgegaan dat het onroerende goed van [naam.1] niet tot de huwelijksvermogensgemeenschap behoort. Verweerder heeft dan ook ten onrechte het standpunt ingenomen dat verzoekster kan beschikken over een vermogen dat de vermogensgrens overschrijdt. Het besluit tot intrekking van het recht op bijstand over de periode 1 mei 2010 tot 19 mei 2010 en beëindiging met ingang van 20 mei 2010 mist derhalve feitelijke grondslag en is genomen in strijd met de artikelen 19 en 34 van de WWB. Het besluit zal in bezwaar dan ook geen stand kunnen houden. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen in die zin dat het bestreden besluit van 19 mei 2010 wordt geschorst tot zes weken na de datum waarop verweerder een besluit op het bezwaar heeft genomen en dit besluit op de voorgeschreven wijze aan verzoekster heeft bekend gemaakt. Dit betekent dat de betaling van de bijstandsuitkering van verzoekster vanaf 1 mei 2010 dient te worden hervat.
9. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster voor de behandeling van haar verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten heeft de voorzieningenrechter, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 874,00 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij heeft de voorzieningenrechter zowel voor het opstellen van het verzoekschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit van 19 mei 2010 tot zes weken na de datum waarop verweerder op het bezwaar heeft beslist en dit besluit op de voorgeschreven wijze aan verzoekster heeft bekend gemaakt;
- bepaalt dat verweerder binnen één week na verzending van deze uitspraak de betaling van de bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande aan verzoekster vanaf 1 mei 2010 hervat;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoekster redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874,00;
- bepaalt dat de betaling van € 874,00 dient te worden gedaan aan verzoekster;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster het griffierecht ten bedrage van € 41,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.J. Berkers, voor¬zieningen¬rechter, in tegenwoordigheid van mr. D.J.H. Best, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2010.
griffier voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.