RECHTBANK ALKMAAR
Sector Kanton
Zaaknr/rolnr.: 337510 CV EXPL 10-3231
Uitspraakdatum: 22 november 2010
[naam], wonende te [plaats]
eisende partij
verder ook te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. M.M.C. Roos, verbonden aan FNV Bondgenoten te Amsterdam
de besloten vennootschap Leeuwenkamp 4X4 B.V., gevestigd te Purmerend
gedaagde partij
verder ook te noemen: Leeuwenkamp
gemachtigde: mr. E. Walburg, senior jurist arbeid te Hoorn
1. [eiser] heeft bij dagvaarding van 25 juni 2010 een vordering ingesteld. Leeuwenkamp heeft schriftelijk geantwoord. Na beraad heeft de kantonrechter bij vonnis van 23 augustus 2010 een verschijning van partijen ter terechtzitting bevolen. Die zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2010, waar [eiser] is verschenen, bijgestaan door mr. Roos, en waar voor Leeuwenkamp zijn verschenen R. Leeuwenkamp, G.F. Bredewout en W. Bakker, bijgestaan door mr. Walburg. Partijen hebben hun standpunt ter zitting toegelicht, mede aan de hand van pleitaantekeningen. Ten slotte is vandaag uitspraak bepaald.
2. [eiser], geboren op [datum], is op 16 december 2006 bij Leeuwenkamp in dienst getreden, in de functie van 2e automonteur/autotechnicus verkoopmedewerker tegen een salaris van destijds € 2.758,92 bruto (€ 1.730,00 netto) per maand.
3. In de schriftelijke arbeidsovereenkomst is onder meer neergelegd dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en dat daarop de CAO voor het Motorvoertuigenbedrijf en Tweewielerbedrijf (hierna: de CAO) van toepassing is. De CAO is algemeen verbindend verklaard van 23 oktober 2008 tot en met 30 november 2009 (Stcrt. 2008/204) en van 1 juli 2010 tot en met 31 mei 2011 (Stcrt. 2010/10230).
4. [eiser] is op 1 oktober 2009 wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk.
5. Bij brief, gedateerd december 2009, heeft [eiser] aan Leeuwenkamp meegedeeld dat hij per 1 april 2008 en 1 februari 2009 een loonsverhoging zou moeten krijgen. Leeuwenkamp heeft in een brief van 8 december 2009 afwijzend gereageerd op dit verzoek. Nadien is nog gecorrespondeerd tussen de gemachtigde van [eiser] en Leeuwenkamp.
6. [eiser] vordert, na vermindering van eis, betaling van € 3.844,68 bruto aan achterstallig loon en € 307,57 bruto aan vakantietoeslag, te vermeerderen met een bedrag van € 2.076,13 bruto ter zake van de wettelijke verhoging van artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Verder vordert [eiser] een bedrag van € 2.647,04 bruto per maand, te rekenen vanaf 1 juni 2010, verschuldigd als salaris tijdens arbeidsongeschiktheid waarop hij op grond van de arbeidsovereenkomst recht verkrijgt. Verder vordert [eiser] wettelijke rente en € 450,00 aan buitengerechtelijke incassokosten.
7. [eiser] stelt zich – kort weergegeven – op het standpunt dat hij op grond van de CAO per 1 april 2008 recht heeft op een loonsverhoging van 3,5%, per 1 februari 2009 op een loonsverhoging van 3% en per 1 juli 2010 op een loonsverhoging van 0,7%. Volgens [eiser] heeft Leeuwenkamp hem deze loonsverhogingen ten onrechte niet toegekend.
8. Leeuwenkamp voert – zakelijk weergegeven – aan dat met [eiser] bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst in 2006 een hoger loon is afgesproken dan waarop [eiser] volgens de CAO aanspraak had, en dat daarbij ook is overeengekomen dat [eiser] daarom twee jaar lang zou afzien van loonsverhogingen op grond van de CAO. Wat betreft de loonsverhoging per 1 februari 2009 stelt Leeuwenkamp dat in verschillende werkoverleggen met het voltallige personeel is afgesproken dat het personeel vanwege de slechte bedrijfseconomische situatie bij Leeuwenkamp zou afzien van de aanspraak op loonsverhoging.
9. Bij de beoordeling zal zo nodig nog nader worden ingegaan op de standpunten van partijen.
10. De kantonrechter stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat er op grond van de CAO aanspraak bestaat op een loonsverhoging per 1 april 2008 van 3,5%, per 1 februari 2009 van 3% en per 1 juli 2010 van 0,7%.
11. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of is overeengekomen dat [eiser] afziet van zijn recht op loonsverhoging. [eiser] betwist dat tussen partijen een dergelijke overeenkomst zou zijn gesloten. Daarbij heeft [eiser] ook gesteld dat niet kan worden afgeweken van de loonsverhoging neergelegd in de CAO.
12. De kantonrechter kan in het midden laten of tussen partijen al dan niet is overeen¬gekomen dat [eiser] geen aanspraak zou maken op loonsverhoging. [eiser] stelt namelijk terecht dat niet van de in de CAO neergelegde loonsverhoging kan worden afgeweken en dat eventuele andersluidende afspraken tussen partijen niet geldig zijn.
Daartoe overweegt de kantonrechter het volgende.
13. Anders dan [eiser], ziet de kantonrechter in het enkele feit dat de CAO van toepassing is verklaard in de arbeidsovereenkomst, nog geen reden om te oordelen dat afwijking van de CAO (ten nadele van [eiser]) niet meer mogelijk is. Daar waar partijen via de arbeids¬over¬eenkomst de CAO van toepassing hebben verklaard, kunnen zij daar in beginsel onder omstandigheden ook weer bij een latere, nadere overeenkomst van afwijken.
14. De kantonrechter vat de stelling van [eiser] dat niet kan worden afgeweken van de CAO mede op als een beroep op artikel 12 van de Wet op de collectieve arbeids¬overeen¬komst (hierna: Wet CAO) en op artikel 3 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: Wet AVV).
15. Volgens artikel 12, eerste lid, van de Wet CAO is ieder beding tussen een werkgever en een werknemer, strijdig met een collectieve arbeidsovereenkomst door welke zij beiden gebonden zijn, nietig. Volgens dat artikel gelden in plaats van het nietige beding dan de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst. Ter zitting hebben partijen aangegeven dat zij beiden lid zijn van een vereniging van werkgevers of werknemers, te weten van de Bovag en van de FNV. Blijkens de CAO zijn deze verenigingen mede de CAO aangegaan en bij de overeenkomst betrokken. Dat betekent dat [eiser] en Leeuwenkamp beiden op grond van artikel 9 van de Wet CAO gebonden zijn aan de CAO. Daaruit volgt ook dat enige afspraak tussen partijen waarbij wordt afgeweken van de CAO nietig is op grond van artikel 12, eerste lid, van de Wet CAO en dat in plaats daarvan de bepalingen van de CAO gelden. Artikel 3 van de Wet AVV leidt, waar het betreft de perioden waarover de CAO algemeen verbindend is verklaard, tot hetzelfde resultaat.
16. Volgens artikel 41, eerste lid, van de CAO wordt het voor de werknemer geldende salaris per 1 april 2008 met 3,5%, per 1 februari 2009 met 3% en per 1 juli 2010 met 0,7% verhoogd. De CAO biedt dus een minimumgarantie op loonsverhoging. Een afspraak tussen [eiser] en Leeuwenkamp over het achterwege laten van die loonsverhoging, voor zover daarvan al sprake zou zijn, komt daarom in strijd met artikel 41 van de CAO en is nietig, gelet op hetgeen hiervoor onder punt 15 is overwogen. Dat betekent dat [eiser] recht heeft op die loonsverhoging, ondanks een mogelijk daarvan afwijkende afspraak.
17.1. Leeuwenkamp heeft nog het standpunt ingenomen dat in december 2006 een salaris is overeengekomen dat hoger ligt dan de CAO destijds voorschreef, en dat [eiser] ook bij het achterwege blijven van de loonsverhogingen nog altijd een salaris krijgt dat boven het in 2008 en 2009 geldende CAO-loon ligt. Daarvan uitgaande krijgt [eiser] volgens Leeuwenkamp wat hem op grond van de CAO toekomt en is er naar haar mening geen reden voor een loonsverhoging. Dat standpunt volgt de kantonrechter niet, op de volgende gronden.
17.2. In artikel 31 van de CAO is neergelegd dat de werkgever aan de werknemer ten minste het salaris betaalt dat, in aanmerking nemende het aantal aan de werknemer toegekende functiejaren, in zijn salarisgroep is vastgesteld. Dit betekent dat de CAO ook hier een minimum¬garantie biedt, maar dat het partijen vrij stond om bij aanvang van de arbeidsover¬eenkomst een hoger loon overeen te komen dan de CAO voorschrijft, zoals partijen kennelijk hebben gedaan. Het door partijen in 2006 overeen¬gekomen salaris moet vervolgens worden aangemerkt als het “geldende” salaris, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van de CAO. Daarbij overweegt de kantonrechter dat bij de uitleg van de bepalingen van een CAO de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die CAO, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn, met dien verstande dat ook acht kan worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden kunnen leiden (zie de arresten van de Hoge Raad van 17 september 1993, gepubliceerd in NJ 1994/173 en van 20 februari 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer AO1427). De bewoordingen van artikel 41, eerste lid, van de CAO, mede bezien in het licht van het systeem van de CAO, rechtvaardigen naar het oordeel van de kantonrechter geen andere uitleg dan dat het in december 2006 overeengekomen salaris als het op 1 april 2008, 1 februari 2009 en 1 juli 2010 “geldende” loon moet worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het in december 2006 overeengekomen loon van € 2.758,92 bruto per 1 april 2008 met 3,5% moet worden verhoogd, en dat vervolgens per 1 februari 2009 een verhoging met 3% en per 1 juli 2010 een verhoging met 0,7% moet worden toegepast.
17.3. Voor zover Leeuwenkamp zich op het standpunt stelt dat de tussen partijen gemaakte afspraken over het aanvangssalaris en over het afzien van loonsverhoging als één geheel moeten worden bezien, en dat deze afspraken als geheel gunstiger zijn dan de CAO, kan zij daarin niet worden gevolgd. Uit rechtspraak volgt dat artikel 12 van de Wet CAO meebrengt dat in een geval als hier aan de orde uitsluitend een vergelijking moet plaatsvinden tussen de partijafspraak over de loonsverhoging en de CAO-bepaling over de loonsverhoging (zie het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer BH2623 en in JAR 2009/130). De afspraak waarbij in strijd met artikel 41 van de CAO is afgezien van loonsverhoging is dus nietig, ook al geniet [eiser] over het geheel genomen nog altijd een salaris boven de minimumgarantie van artikel 31 van de CAO. De verwijzing in dit verband door Leeuwenkamp naar een uitspraak van de rechtbank Utrecht, sector kanton, van 24 juni 2009 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer BI8715) slaagt niet. Anders dan in deze zaak, ging het in die uitspraak om een situatie waarin tussen de werknemer en werkgever over het geheel genomen hogere percentages aan loonsverhogingen waren overeengekomen dan die welke volgens de betreffende collectieve arbeidsovereenkomst golden.
18. Het verweer van Leeuwenkamp dat de vordering van [eiser] in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, treft geen doel. De enkele stelling dat er met [eiser] salarisafspraken zijn gemaakt, is onvoldoende om te concluderen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, als bedoeld in artikel 6:248, tweede lid, van het BW, onaanvaardbaar is dat [eiser] aanspraak maakt op de loonsverhogingen van de CAO.
19. Uit het voorgaande volgt dat [eiser] aanspraak heeft op de loonsverhoging en dat zijn vordering van achterstallig loon en het daarover verschuldigde vakantiegeld zal worden toegewezen. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat Leeuwenkamp ter zitting heeft aangegeven dat zij de juistheid van de berekening door [eiser] van het achterstallige loon niet betwist. Ook de gevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten worden toegewezen, nu Leeuwenkamp daartegen geen verweer heeft gevoerd. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding, nu [eiser] niet heeft gesteld of onderbouwd op welk eerder of ander moment deze rente verschuldigd zou zijn. De wettelijke rente wordt alleen toegewezen over het achterstallige loon en vakantiegeld, nu ten aanzien van de overige gevorderde bedragen geen sprake is van verzuim.
20. De kantonrechter ziet reden om de wettelijke verhoging van artikel 7:625 van het BW te matigen tot 10%. Daarbij is van belang dat aannemelijk is dat Leeuwenkamp, mede naar aanleiding van door haar ingewonnen inlichtingen bij de Bovag, in de veronderstelling verkeerde dat zij mocht afwijken van de CAO, dat zij [eiser] niet willens en wetens het hem toekomende loon heeft willen onthouden en dat [eiser] pas in december 2009 een verzoek heeft gedaan tot betaling van de loonsverhoging op grond van de CAO.
21. Omdat Leeuwenkamp ongelijk krijgt, komen de proceskosten voor haar rekening.
A. Veroordeelt Leeuwenkamp om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.844,68 bruto aan salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juni 2010 tot de dag van voldoening.
B. Veroordeelt Leeuwenkamp om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 307,57 bruto aan vakantiegeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juni 2010 tot de dag van voldoening.
C. Veroordeelt Leeuwenkamp om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.647,04 bruto per maand, te rekenen van 1 juni 2010, verschuldigd als salaris tijdens arbeidsongeschiktheid, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en de tussentijdse verhogingen, waarop [eiser] op grond van zijn arbeidsovereenkomst en/of de van toepassing zijnde maatregelen recht verkrijgt.
D. Veroordeelt Leeuwenkamp om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 450,00 (exclusief BTW) aan buitengerechtelijke incassokosten.
E. Veroordeelt Leeuwenkamp om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 415,22 bruto aan wettelijke verhoging over de bedragen onder A en B.
F. Veroordeelt Leeuwenkamp in de proceskosten, die tot heden voor [eiser] worden vastgesteld op een bedrag van € 881,89 (€ 73,89 aan explootkosten, € 208,00 aan vast recht en € 600,00 voor salaris van de gemachtigde van [eiser]).
G. Verklaart deze veroordeling(en) uitvoerbaar bij voorraad.
H. Wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en op 22 november 2010 in het openbaar uitgesproken.
De griffier De kantonrechter