ECLI:NL:RBALK:2010:BO1933
Rechtbank Alkmaar
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toelating tot de schuldsaneringsregeling ondanks eerdere toepassing
Op 23 juni 2010 heeft verzoekster een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank Alkmaar tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Dit verzoek werd op 26 augustus 2010 mondeling toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is om deze procedure te openen, aangezien het centrum van de voornaamste belangen van verzoekster in Nederland ligt. Het verzoekschrift voldeed aan de gestelde eisen en verzoekster voldeed aan de voorwaarden van artikel 288 lid 1 van de Faillissementswet.
De rechtbank heeft geconstateerd dat verzoekster eerder, van 8 mei 2003 tot 9 november 2006, onder de schuldsaneringsregeling heeft gestaan. Deze regeling werd beëindigd zonder schone lei, omdat verzoekster tijdens de regeling bovenmatige nieuwe schulden had laten ontstaan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze nieuwe schulden niet verwijtbaar zijn aan verzoekster. De grootste schuld was ontstaan door de uitvaartkosten van haar vader, waarvoor zij als oudste kind het contract had ondertekend, in de veronderstelling dat de kosten gedekt zouden zijn door uitvaartverzekeringen. Dit bleek niet het geval, waardoor zij met een schuld van meer dan €4.000,00 achterbleef.
Daarnaast had verzoekster een schuld aan de gemeente Alkmaar, die voortkwam uit te veel ontvangen bijstand. Verzoekster had dit tijdig gemeld, maar de gemeente had de informatie pas later verwerkt, waardoor terugbetaling niet meer mogelijk was. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster in de periode na het overlijden van haar vader in een geestelijke crisis verkeerde, wat haar belemmerde om een regeling te treffen voor haar nieuwe schulden.
Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank besloten dat de eerdere toepassing van de schuldsaneringsregeling geen beletsel vormt voor een nieuwe toelating. De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling opnieuw uitgesproken en bepaalde voorwaarden vastgesteld, waaronder het toekennen van een voorschot op het salaris van de bewindvoerder en het openen van correspondentie gedurende dertien maanden.