RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer
[naam],
wonende te [plaatsnaam],
eiseres,
gemachtigde mr. P.J. Smink,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 15 januari 2009 heeft verweerder eiseres geïnformeerd over de hoogte van haar persoonsgebonden budget (PGB) voor hulp bij het huishouden per 1 januari 2009. Het tegen dit besluit door eiseres gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 6 april 2009 ongegrond verklaard. Bij brief van 6 mei 2009 heeft eiseres tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 21 juni 2010. Eiseres is verschenen bij gemachtigden mr. P.J. Smink en [naam 2]. Verweerder is – met afbericht – niet verschenen.
1. Ter beoordeling staat de vraag of verweerder terecht en op goede gronden voor het PGB van eiseres per 1 januari 2009 een uurtarief van € 14,50 heeft toegepast.
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het primaire besluit van 15 januari 2009 slechts gaat over een verhoging van het PGB als gevolg van een besluit van algemene strekking van 16 december 2008. Eiseres zal een aanvraag om aanpassing van het uurtarief in verband met ondersteuning door een organisatie moeten indienen, indien zij meent dat zij voor dat (hogere) uurtarief in aanmerking komt.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is genomen. Voor de bepaling van de hoogte van het PGB maakt verweerder vanaf 1 januari 2009 ten onrechte een onderscheid tussen door familie en kennissen verleende hulp en hulp door organisaties. Het is ter keuze van de zorgvrager om met een zorgverlener afspraken te maken. Per 1 januari 2009 betrekt eiseres haar hulp via een organisatie. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom een PGB van € 14,50 op voldoende wijze compenseert als bedoeld in artikel 4 van de Wmo. Dit bedrag is onvoldoende om zorg bij de organisatie in te kopen. Er is een verplichting om een PGB toe te kennen dat vergelijkbaar is met een budget voor zorg in natura. Het bestreden besluit is volgens eiseres dan ook onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
4. Voor de beoordeling zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Eiseres is als gevolg van een ongeval op vijfjarige leeftijd ernstig gehandicapt geraakt. Begin november 2008 is zij zelfstandig gaan wonen en heeft zij bij verweerder een PGB aangevraagd. Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft verweerder een PGB aan eiseres toegekend. De hoogte van het PGB is vastgesteld op een bedrag van € 4.495,40 bruto per jaar. Eiseres is ingedeeld in klasse 3 (4-6,9 uur per week). De benodigde hulp is in het besluit van 30 oktober 2008 omschreven als hulp gekregen voor het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden, aangevuld met de organisatie van het huishouden. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt, zodat het rechtens vaststaat. Vervolgens heeft verweerder het besluit van 15 januari 2009 genomen. Eiseres is opnieuw ingedeeld in klasse 3 (4-6,9 uur per week).
5. Voor de beoordeling is de volgende wet- en regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder, van de Wmo treft het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onder 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
Ingevolge artikel 6 van de Wmo biedt het college van burgemeester en wethouders personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.
Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Castricum uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Castricum 2008 (hierna: de Verordening).
In artikel 3 van de Verordening, voor zover van belang, is bepaald dat een individuele voorziening kan worden verstrekt in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening is bepaald dat op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6 van de wet de volgende voorwaarde van toepassing is: de omvang van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te vertrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingskosten, zoals vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Castricum 2008.
Op 16 december 2008 heeft verweerder besloten tot wijziging van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Castricum 2008. Per 1 januari 2009 zijn de PGB’s voor hulp bij het huishouden losgekoppeld van de natura-uurtarieven HH1 en HH2. Voorts zijn de PGB’s vastgesteld op maximaal € 14,50 per uur voor zowel categorie HH1 als categorie HH2, tenzij wordt aangegeven dat hulp wordt betrokken bij een niet gecontracteerde Thuiszorgaanbieder. Uitsluitend in die gevallen worden de PGB’s vastgesteld op maximaal € 20,00 per uur voor HH1-situaties en maximaal € 24,00 per uur voor HH2-situaties.
6.1 Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; onder meer: CRvB 17 november 2009, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer BK4603) verplicht artikel 4 van de Wmo het College aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt volgens de CRvB mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het College gericht moet zijn. Het is – gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo – in beginsel aan de gemeenteraad en – gelet op artikel 4 van de Wmo – aan het College om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het College daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het College om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het College, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden. Gelet op het tweede lid van dat artikel dient een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het College bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
6.2 In deze jurisprudentie heeft de CRvB voorts overwogen dat uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat het College, zijnde het bestuursorgaan dat met de uitvoering van artikel 4 van de Wmo is belast, ervoor zorg dient te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de voor die uitvoering relevante feiten en omstandigheden. Bij de beoordeling van een aanvraag om een voorziening te verstrekken, als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, is het de taak van het College om de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voor zover het de in dat artikel genoemde gebieden betreft, zijn persoonskenmerken en zijn behoeften, alsmede zijn capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien te inventariseren. Daarbij is het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb aan de aanvrager om het College de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
6.3 De CRvB heeft in zijn uitspraak van 17 november 2009 (LJ-Nummer BK4603) overwogen dat ingevolge artikel 6 van de Wmo de colleges van burgemeester en wethouders personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening, de keuze moeten bieden tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan. Redenen om de keuze voor een persoonsgebonden budget te ontmoedigen kunnen niet worden aangemerkt als overwegende bezwaren in de zin van artikel 6 van de Wmo. De met het verlenen van persoonsgebonden budgetten verbonden uitvoeringslasten zijn immers inherent aan de door de wet gewaarborgde keuzevrijheid voor een persoonsgebonden budget van personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening. Voorts is het een vrije keuze van de budgethouders om al dan niet zorg in te kopen bij zorgaanbieders die bij de openbare aanbesteding zijn afgevallen, dan wel bij derden, daaronder mede begrepen particulieren, die aan die aanbesteding niet hebben deelgenomen. De wet bevat wat dat betreft geen belemmeringen. Ook is het wat de kwaliteit van de zorg aangaat aan de budgethouder om te kiezen voor de door hem gewenste kwaliteit, met dien verstande dat het tot de verantwoordelijkheid van het College behoort om een zodanig persoonsgebonden budget aan te bieden dat de budgethouder in staat wordt gesteld om met zorg in natura, ook in kwalitatieve zin, vergelijkbare zorg bij derden in te kopen.
Uit de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo neergelegde compensatieplicht vloeit volgens de CRvB voort dat het College gehouden is om personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening in de vorm van huishoudelijke verzorging een zodanige voorziening aan te bieden dat hun beperkingen om daarin zelf te voorzien in het concrete individuele geval worden gecompenseerd. Dit geldt zowel voor voorzieningen in natura als voor persoonsgebonden budgetten.
Gelet op de hiervoor aangegeven strekking van de artikelen 4 en 6 van de Wmo en in aanmerking genomen de in de artikelen 3 en 5 van de Wmo neergelegde vrijheid van de gemeentebesturen om bij de uitvoering van die wet, beleidskeuzen te maken heeft voor de in artikel 6 van de Wmo bedoelde vergelijkingsmaatstaf van voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten volgens de CRvB als uitgangspunt te gelden de hoogte van het uurtarief waarvoor door de gemeente huishoudelijke verzorging in de zin van de Wmo krachtens aanbesteding is gecontracteerd. Dit onverminderd de mogelijkheid voor een persoon die op huishoudelijke verzorging is aangewezen om zich in het concrete geval onderbouwd op het standpunt te stellen dat het uurtarief van de door de gemeente gecontracteerde zorg zich in zijn geval niet kwalificeert als compensatie in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wmo en dat het college van burgemeester en wethouders zich in dat geval daarover gezien artikel 26 van de Wmo en de hiervoor vermelde artikelen van de Awb een – zonodig aan de hand van nader onderzoek – gemotiveerd oordeel zal moeten vormen.
7. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn standpunt dat eiseres een nieuwe aanvraag had moeten indienen, omdat per 1 januari 2009 ondersteuning van een organisatie wordt betrokken. Op grond van de Wmo moet de keuze worden geboden tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar PGB. Als hierin een keuze is gemaakt, zoals in dit geval de keuze van eiseres voor een PGB, staat het ter vrije keuze van eiseres om zorg in te kopen bij zorgaanbieders die bij de openbare aanbesteding zijn afgevallen, dan wel bij derden, daaronder mede begrepen particulieren, die aan die aanbesteding niet hebben deelgenomen. Hiervoor is derhalve geen nieuwe aanvraag nodig. Volgens de uitspraak van de CRvB van 17 november 2009 geldt als uitgangspunt de hoogte van het uurtarief waarvoor door de gemeente huishoudelijke verzorging in de zin van de Wmo krachtens aanbesteding heeft gecontracteerd. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden voor welk bedrag de gemeente Castricum deze zorg per 1 januari 2009 heeft gecontracteerd. Voorts is eiseres niet in de gelegenheid gesteld te onderbouwen dat het uurtarief van de door de gemeente gecontracteerde zorg zich in haar geval niet kwalificeert als compensatie in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wmo.
8. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, waarin het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel zijn neergelegd. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op het door eiseres gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Voor zover nodig zal verweerder moeten onderzoeken of eiseres in aanmerking dient te komen voor de categorie HH1 of HH2. Uit het indicatiebesluit van 30 oktober 2008 is het de rechtbank niet zonder meer duidelijk welke categorie is toegekend. Een categorienummer is niet vermeld. De omschrijving van de benodigde hulp in dit besluit lijkt te duiden op de categorie HH2.
9. Ten aanzien van het verzoek van eiseres om schadevergoeding overweegt de rechtbank dat het bestaan en de omvang van de schade thans niet kunnen worden vastgesteld. Verweerder zal immers nog een nieuw besluit dienen te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het daarom in de rede dat verweerder bij zijn nadere besluit of bij afzonderlijk besluit tevens een beslissing neemt over de vraag in hoeverre aan eiseres schadevergoeding toekomt.
10. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van haar beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiseres neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het griffierecht ten bedrage van € 41,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. W.P. van der Haak, voorzitter, mr. A.E. van Montfrans-Wolters en mr. M.C. Schenkeveld, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Bankert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2010 te Alkmaar.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.