RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: 08/2602 WOZ, 08/2962 WOZ en 08/2963 WOZ
Uitspraak van de meervoudige kamer
vennootschap onder firma (v.o.f.) Firma [naam], waarvan de vennoten zijn:
[vennoot 1],
[vennoot 2],
[vennoot 3] en
[vennoot 4]
gevestigd te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. J.D.M.J. den Boer,
de heffingsambtenaar van de gemeente Texel,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij beschikking van 15 juli 2005 heeft verweerder ter uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarden van vijfentwintig onroerende zaken die behoren tot het bungalowpark van eiseres aan [adres] te [plaats] voor het belastingjaar 2005 vastgesteld op in totaal € 4.240.000, waarbij is uitgegaan van 1 januari 2003 als waardepeildatum.
Het tegen die beschikking gemaakte bezwaar heeft verweerder bij uitspraak van 3 oktober 2006 gegrond verklaard, omdat sprake is van naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behorende objecten.
08/2963
Bij beschikking van 30 november 2007 heeft verweerder de waarde van het bungalowpark van eiseres aan [adres] te [plaats] (hierna: het object) voor het belastingjaar 2005 vastgesteld op € 3.743.000, waarbij is uitgegaan van 1 januari 2003 als waardepeildatum. Het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van
9 september 2008 gegrond verklaard. Daarbij is de waarde vastgesteld op € 2.889.000.
Eiseres heeft bij brief van 2 oktober 2008 tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nr. 08/2963.
08/2962
Bij beschikking van 31 augustus 2007 heeft verweerder ter uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van het object voor het belastingjaar 2006 vastgesteld op € 3.743.000, waarbij is uitgegaan van 1 januari 2003 als waardepeildatum.
Het tegen de beschikking gemaakte bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van
9 september 2008 gegrond verklaard. Daarbij is de waarde vastgesteld op € 2.889.000.
Eiseres heeft bij brief van 2 oktober 2008 tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nr. 08/2962.
08/2602
Bij beschikking van 31 augustus 2007 heeft verweerder ter uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van het object voor het belastingjaar 2007 vastgesteld op € 3.890.000, waarbij is uitgegaan van 1 januari 2005 als waardepeildatum.
Het tegen de beschikking gemaakte bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 18 juli 2008 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft bij brief van 28 augustus 2008 tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nr. 08/2602.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 november 2008 heeft verweerder het bezwaar alsnog gegrond verklaard en de waarde vastgesteld op € 3.061.000.
De drie zaken zijn ter behandeling ter zitting gevoegd.
De rechtbank heeft de zaken ter zitting behandeld op 18 maart 2010, waar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde mr. M.F. Bezoet de Bie, haar vennoot [vennoot 1] en R.J. Heerwaarden, taxateur. De heffingsambtenaar E. Houben-Hartman is verschenen samen met J.H. de Boer en H.H. Balke, taxateurs.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak tot 1 juli 2010 verlengd.
08/2963 en 08/2962
1.1. In geschil is of verweerder bij de bestreden uitspraken op bezwaar de waarde van het object voor de belastingjaren 2005 en 2006 terecht heeft vastgesteld op € 2.889.000.
1.2. Over de zaak met registratienummer 08/2963 overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003 (LJN: AD6058) verweerder bevoegd was na herroeping van de beschikking van 15 juli 2005 wegens onjuiste objectafbakening bij primitieve beschikking van 30 november 2007 de waarde na juiste afbakening vast te stellen.
1.3. Verweerder heeft het object, een bungalowpark bestaande uit 22 zomerwoningen met bouwjaren tussen 1958 en 2003, twee bedrijfswoningen, zwembad, gebouw technische dienst, kantoor/receptie en horecavoorziening, met een grondoppervlak van 20.130 m² vergeleken met de volgende referentieobjecten:
Voor de bedrijfsgebouwen is de gecorrigeerde vervangingswaarde toegepast.
2.1. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de uitspraak op bezwaar van 18 juli 2008 niet meer handhaaft. Gelet hierop heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij de beoordeling van die uitspraak op bezwaar, nu van een geschil daarover geen sprake (meer) is. Een belang bij gegrondverklaring van het beroep en bij vernietiging van het bestreden besluit kan niet uitsluitend gelegen zijn in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van het griffierecht en van de eventueel gemaakte proceskosten. Hieruit vloeit voort dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 18 juli 2008 wegens verlies aan procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard
2.2. Bij uitspraak op bezwaar van 21 november 2008 heeft verweerder de WOZ-waarde van het object nader vastgesteld op € 3.061.000. Eiseres heeft aangegeven zich met deze waarde niet te kunnen verenigen. Gelet hierop, alsmede gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, wordt het beroep geacht mede gericht te zijn tegen dit besluit.
2.3. In geschil is derhalve of verweerder bij de bestreden uitspraak op bezwaar de waarde van het object voor het belastingjaar 2007 terecht heeft vastgesteld op
€ 3.061.000.
2.4. Verweerder heeft het object vergeleken met de volgende referentieobjecten:
Voor de bedrijfsgebouwen is de gecorrigeerde vervangingswaarde toegepast.
3. In beroep heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de uitspraken op bezwaar onvoldoende zijn gemotiveerd, dat de waarden te hoog zijn vastgesteld en dat de bij de waardevaststellingen gehanteerde taxatiemethoden onjuist zijn. Voorts heeft verweerder verzuimd met de gegrondverklaring van de bezwaren de proceskosten in de bezwaarfase te vergoeden. Eiseres stelt processueel te zijn benadeeld omdat de uitspraken op bezwaar zijn genomen zonder eiseres te horen.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder de waarden pas in de bezwaarfase heeft onderbouwd. Ten aanzien van die onderbouwing is eiseres van mening dat op één WOZ-object niet twee taxatiemethoden naast elkaar kunnen worden gebruikt en voor zover dat al mogelijk zou zijn, niet is duidelijk gemaakt hoe de verdeling van deze methoden voor de uitkomst is, de berekening zelf niet is duidelijk gemaakt en met betrekking tot de genoemde vergelijkbare transacties niet controleerbaar is hoe en op welke bestanddelen van het object van eiseres deze gegevens zijn toegepast.
Eiseres heeft aangevoerd dat voor de waarde van niet-woningen moet worden gekozen voor de waarde in het economische verkeer en dat de waarde van het object op de (gecorrigeerde) vervangingswaarde dient te worden bepaald indien dit leidt tot een hogere waarde. Het object is volgens eiseres een courant vakantiepark waarvan de waarde in het economische verkeer het best kan worden bepaald aan de hand van de Taxatiewijzer voor recreatieterreinen (hierna: de taxatiewijzer). Volgens de taxatiewijzer kan deze waarde het beste worden bepaald aan de hand van de Discounted Cash Flow-methode (DCF-methode). Uit het door eiseres overgelegde taxatierapport van 22 juni 2005 blijkt dat de aldus vast te stellen waarde met peildatum 1 januari 2003 voor de belastingjaren 2005 en 2006 € 728.000 bedraagt en met peildatum 1 januari 2005 voor het belastingjaar 2007 € 932.886.
Eiseres verzoekt om verweerder te veroordelen in de integrale proceskosten ad totaal
€ 5.000, gelet op de gevoegde behandeling voor € 2.500 aan deze zaak toe te rekenen. Indien de rechtbank overgaat tot veroordeling in een forfaitaire vergoeding is er aanleiding voor de zwaarte van de zaak factor 2 toe te kennen. Voorts verzoekt eiseres om vergoeding van de kosten voor het opstellen van het taxatierapport (15 uren, totaal € 1.275).
4.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ in samenhang met artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), wordt een belanghebbende in de bezwaarprocedure, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, gehoord op zijn verzoek.
Eiseres heeft in haar bezwaarschriften van 9 januari 2008 (betreffende het belastingjaar 2005) en van 6 september 2007 (betreffende de belastingjaren 2006 en 2007) aangegeven dat zij in de gelegenheid wil worden gesteld om haar bezwaren mondeling toe te lichten. Verweerder is echter, naar hij stelt per abuis, aan deze verzoeken voorbij gegaan.
4.2. In de zaak met nr. 08/2602 heeft verweerder eiseres na het nemen van de uitspraak op bezwaar van 18 juli 2008 op 27 augustus 2008 alsnog gehoord. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder op 21 november 2008 een gewijzigde uitspraak op bezwaar gedaan, waarin de waarde voor het belastingjaar 2007 is verlaagd. Verweerder meent dat eiseres daarom niet in haar belangen is geschaad. Verweerder meent ten aanzien van de beide uitspraken op bezwaar van 9 september 2008 (de zaken met nrs. 08/2962 en 08/2963) onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof Amsterdam van 22 maart 1996, gepubliceerd onder nummer P94/4004, M IV, Belastingblad 1997, dat in het belastingrecht het achterwege blijven van een hoorzitting niet tot vernietiging van uitspraken op bezwaar kan leiden.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, in strijd met artikel 25, vierde lid, van de Awr en artikel 7:2 van de Awb, ten onrechte uitspraken op bezwaar heeft gedaan zonder hieraan voorafgaand eiseres in de gelegenheid te stellen haar bezwaren mondeling toe te lichten. Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure en het ten onrechte achterwege blijven ervan dwingt de betrokkene tot het instellen van beroep bij de rechtbank, wil hij zijn standpunt nog mondeling naar voren kunnen brengen. De beroepen zullen daarom gegrond worden verklaard. Anders dan verweerder veronderstelt is er geen reden om in het belastingrecht geen toepassing te geven aan artikel 8:72, eerste lid, van de Awb De uitspraken op bezwaar zullen worden vernietigd
wegens schending van de artikel 7:12, eerste lid, van de Awb in samenhang met de artikelen 30, eerste lid, Wet WOZ en 25, vierde lid, Awr.
4.4. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd bevestigd dat zij de voorkeur geeft aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepen boven een terugverwijzing naar verweerder om opnieuw op de bezwaren te beslissen. De rechtbank zal daarom, om (zo mogelijk) tot een definitieve beslissing over het geschil tussen partijen te komen, beoordelen of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven of dat de rechtbank aanleiding ziet om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de WOZ-waarden van het object van eiseres zelf vast te stellen. De rechtbank zal teneinde te bepalen of zij van een van deze bevoegdheden gebruik zal maken beoordelen of verweerder heeft bewezen dat de vastgestelde WOZ-waarden van het object niet te hoog is vastgesteld.
5. Ingevolge de artikelen 17 en 18 van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die per de waardepeildatum aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen zijn.
Artikel 4, eerste lid van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ bepaalt, voor zover van belang, dat de in artikel 17, tweede lid, van de wet bedoelde waarde voor niet-woningen wordt bepaald door middel van een methode van kapitalisatie van de bruto huur, door middel van een systematische methode van vergelijking met niet-woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, dan wel door middel van een discounted-cashflow methode.
6. Het is volgens vaste rechtspraak aan verweerder om te bewijzen dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
7.1. Verweerder heeft de waarden op 1 januari 2005 en op 1 januari 2006 vastgesteld op
€ 2.889.000 en op 1 januari 2007 € 3.061.000. Verweerder heeft deze waarden volgens de uitspraken op bezwaar onderbouwd met twee respectievelijk één rond de peildata in zijn gemeente gerealiseerde verkooptransactie(s) van vergelijkbare bungalowparken. Voor zover verweerder met verwijzing in het verweerschrift naar het taxatierapport ook de op 2 april 2007 gerealiseerde verkooptransactie van Bungalowpark [referentieobject III] bij de onderbouwing heeft willen betrekken wijst de rechtbank erop dat deze verkoopdatum te ver verwijderd is van de peildatum om bij de vergelijking te kunnen worden betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de taxatieverslagen en –rapporten, op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt dat de referentieobjecten bungalowpark [referentieobject I], bungalowpark [referentieobject II] en bungalowpark [referentieobject III] voldoende vergelijkbaar zijn met het onderhavige bungalowpark. Uit de beschikbare summiere gegevens kan slechts worden afgeleid dat het bungalowpark aan de [referentieobject I] een qua oppervlakte en hoeveelheid bungalows veel groter bungalowpark betreft, het bungalowpark [referentieobject III] qua oppervlakte en aantal bungalows veel kleiner is en dat het bungalowpark [referentieobject II] weliswaar qua oppervlakte vergelijkbaar is met het object maar over slechts zes in 1985 gebouwde bungalows beschikt. Over de ligging en aanwezige faciliteiten van deze bungalowparken zijn nauwelijks gegevens verstrekt. Vervolgens is evenmin inzichtelijk gemaakt hoe, laat staan met inachtneming van de verschillen, uit de verkoopwaarden de waarden van het object kunnen worden afgeleid.
7.2. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog zijn. Dat betekent dat de rechtbank vervolgens zal beoordelen of eiseres de door haar voorgestane waarden voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
8. Eiseres is van mening dat de economische waarde van het object het beste kan worden bepaald door middel van de op DCF-methode gebaseerde taxatiewijzer. Aldus heeft eiseres de waarde voor de belastingjaren 2005 en 2006 bepaald op € 728.485 en voor het belastingjaar 2007 op € 932.886.. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat het bedrag van
€ 728.485 nog dient te worden verhoogd met de waarde van de dienstwoningen.
9. Verweerder heeft ter zitting betwist dat toepassing van de taxatiewijzer kan leiden tot een juiste waardevaststelling van het object. Volgens verweerder is de taxatiewijzer gericht op campings. Slechts indien bungalows deel uitmaken van een als camping geëxploiteerd recreatieterrein komt de taxatiewijzer voor de waardevaststelling in aanmerking.
10.1. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval, waar het gaat om een specifieke niet-woning waarvoor onvoldoende marktgegevens in de vorm van transactieprijzen of huurprijzen bekend zijn, de DCF-methode bruikbaar om de waarde in het economische verkeer te bepalen. Deze methode gaat uit van “geobjectiveerd’ te behalen omzet bij voortgezet gebruik. De economische waarde wordt dus bepaald door de exploitatiemogelijkheden. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat het model van de taxatiewijzer rekent met tarieven en overige parameters van campings en dat bungalowparken hierin niet zijn vertegenwoordigd, zoals ter zitting door verweerder is naar voren gebracht en zoals is vermeld in de op 21 juni 2007 gepubliceerde taxatiewijzer, geen reden om het gebruik van de taxatiewijzer onjuist te achten. Gezien het kleinschalige en minder luxe karakter van het onderhavige bungalowpark is naar het oordeel van de rechtbank een vergelijking met campings niet op voorhand onmogelijk. Voorts is de rechtbank gebleken dat de door het rekenmodel gebruikte bezettingsgraad afgerond overeenkomt met de bezettingsgraad voor huisjescomplexen zoals die is opgenomen in de jaarlijkse publicatie “Toerisme en recreatie in cijfers” van het Centraal Bureau voor de Statistiek (gepubliceerd op www.cbs.nl).
10.2. De door eiseres met toepassing van de taxatiewijzer voor de peildatum 1 januari 2003 berekende waarde wordt door de rechtbank echter niet gevolgd, omdat eiseres de met het model berekende waarde niet heeft afgezet tegen de werkelijke omzet- en kostencijfers. Daardoor kan niet worden beoordeeld of de werkelijke cijfers tot correctie nopen.
De door eiseres met werkelijke omzet- en kostencijfers voor de peildatum 1 januari 2005 berekende waarde kan evenmin worden gevolgd, omdat deze berekening geen geobjectiveerde waarde oplevert.
11. De rechtbank ziet in de zich in het dossier bevindende stukken noch in het verhandelde ter zitting voldoende aanknopingspunten om zelf de waarden van het object voor de belastingjaren 2005 tot en met 2007 vast te kunnen stellen. Daarom zal de rechtbank verweerder opdragen om, met inachtneming van deze uitspraak, nieuwe uitspraken op bezwaar te doen. Anders dan eiseres meent staat geen voorschrift eraan in de weg om onderdelen van een object met verschillende methoden te waarderen. Verweerder dient voorts de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten nog te vergoeden.
Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van haar beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiseres heeft verzocht om integrale vergoeding van de verleende rechtsbijstand voor de drie beroepen van in totaal € 5.000, omdat eiseres is benadeeld in haar processuele mogelijkheden doordat zij niet is gehoord en door het aanvankelijk achterwege blijven van een onderbouwing van de uitspraken op bezwaar. Indien dit verzoek niet wordt toegewezen en de rechtbank een forfaitaire proceskostenvergoeding zal toekennen verzoekt eiseres voor het gewicht van de zaken de factor 2 te gebruiken.
Eiseres doet voor de berekening van de proceskostenvergoeding een beroep op artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). In dit artikellid is bepaald dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van het forfaitaire tariefsysteem. Blijkens de wetgevingsgeschiedenis (TK 1999-2000, 27024, nr. 3, blz. 7) ziet dit artikellid op uitzonderlijke, schrijnende gevallen, waarbij strikte toepassing van het Besluit evident onrechtvaardig zou zijn. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, nr. 41.235, BNB 2007/260 en laatstelijk nog herhaald in HR 6 februari 2009, 08/01915, VN 2009/8.8).
Tegenover de betwisting door verweerder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in het onderhavige geval dermate onzorgvuldig heeft gehandeld, dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Bpb. Voor de gevraagde integrale kostenvergoeding is derhalve geen plaats.
De rechtbank heeft met toepassing van het Bpb, waarbij de zaken 08/2963 en 08/2962 als samenhangende zaken zijn beschouwd, de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.932. Hierbij heeft de rechtbank voor het opstellen van de beroepschriften en voor het verschijnen ter zitting in de samenhangende zaken en voor het beroepschrift en het verschijnen ter zitting in de zaak 08/2602 totaal vier punten toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als zwaar (factor 1,5).
Eiseres heeft de rechtbank verder verzocht om een vergoeding van de kosten van de twee maal door eiseres ingeschakelde taxateur ten bedrage van twee maal € 1.275.
De rechtbank overweegt dat ingevolge vaste jurisprudentie kosten van een deskundige op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Met betrekking tot het verzoek in de samenhangende zaken vermag de rechtbank niet in te zien dat de omstandigheid dat het taxatierapport op 23 juni 2005 is opgesteld aan vergoeding in de weg zou staan nu niet is gebleken dat de kosten in een eerdere procedure reeds zijn vergoed. Het inschakelen van een taxatietechnisch deskundige in een procedure waarin de waardevaststelling van een onroerende zaak aan de orde is, is redelijk te beschouwen. Wat betreft de deskundigenkosten overweegt de rechtbank dat de stelling van eiseres dat de deskundigenkosten € 1.275 voor 15 bestede uren bedragen door eiseres niet met stukken is onderbouwd. De rechtbank kan dan ook niet uitgaan van de juistheid van dit bedrag. De rechtbank stelt – nu een gespecificeerde nota ontbreekt – het aantal uur voor het opstellen van het taxatierapport in redelijkheid vast op 15 uur, waarbij door de rechtbank het tarief van € 50 per uur wordt gehanteerd. Dit betekent dat € 1.500 (twee maal € 750) aan deskundigenkosten wordt toegekend.
- verklaart het beroep van 28 augustus 2008 niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de uitspraak op be-zwaar van 18 juli 2008;
- verklaart het beroep van 28 augustus 2008 voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 21 november 2008 gegrond;
- verklaart de beroepen van 2 oktober 2008 gegrond;
- vernietigt de beide uitspraken op bezwaar van 2 oktober 2008 en de uitspraak op bezwaar van 21 november 2008;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de bezwaren beslist, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres de griffierechten ten bedrage van € 864 (3 x
€ 288) vergoedt.
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 3.432;
- bepaalt dat de betaling van € 3.432 dient te worden gedaan aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. C.M. van Wechem, voorzitter, mr. T. Luigjes en mr. W.A. Swildens, leden, in tegenwoordigheid van R. van der Vecht,, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2010 te Alkmaar.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.