ECLI:NL:RBALK:2010:BM5010

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
29 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2576
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor gebruik mandelige muur in bouwplan buren

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 29 april 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, [naam], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, met vergunninghouder E.C. Mooij als derde partij. De zaak betreft de verlening van een bouwvergunning voor een aanbouw aan de achterzijde van de woning van vergunninghouder, waarbij een mandelige muur betrokken is. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de bouwvergunning, omdat zij geen toestemming heeft gegeven voor het gebruik van de mandelige muur in het bouwplan. De rechtbank overweegt dat de bouwvergunning slechts kon worden verleend onder verlening van een vrijstelling op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De rechtbank stelt vast dat de tuinmuur een mandelige muur is, wat betekent dat deze gemeenschappelijk eigendom is van eiseres en vergunninghouder. Aangezien eiseres geen toestemming heeft verleend voor het opnemen van de muur in het bouwwerk, is er sprake van een privaatrechtelijke belemmering die aan de verlening van de vrijstelling in de weg staat. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres gegrond, vernietigt de besluiten van verweerder en herroept het eerdere besluit tot verlening van de bouwvergunning. Tevens wordt bepaald dat verweerder het griffierecht van € 39,00 aan eiseres vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 08/2576 WW44
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
[naam],
wonende te [plaatsnaam],
eiseres,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen,
verweerder.
Aan het geding neemt tevens deel E.C. Mooij, vergunninghouder.
Ontstaan en loop van de zaak
Op 31 januari 2008, ontvangen bij verweerder op 1 februari 2008, heeft E.C. Mooij verweerder verzocht om afgifte van een lichte bouwvergunning voor het geheel plaatsen van een aanbouw aan de achterzijde van de woning aan de [adres] [nummer] te [plaatsnaam], kadastraal bekend als gemeente [plaatsnaam], [sectie X], nummer [XXXX].
Bij besluit van 12 maart 2008, verzonder 20 maart 2008, heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning verleend.
Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 22 juli 2008, verzonden 11 augustus 2008, gegrond verklaard. Het besluit van 12 maart 2008 is daarbij herroepen en verweerder heeft (alsnog) een procedure gestart tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Bij brief van 25 augustus 2008 heeft eiseres gereageerd. Verweerder heeft de brief aan de rechtbank doorgestuurd ter behandeling als beroepschrift.
Bij besluit van 14 april 2009, verzonden 7 mei 2009, heeft verweerder, onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, bouwvergunning verleend aan E.C. Mooij.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 4 februari 2010, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigden mr. P.J.M. Hink en S.B. Punt. Verder is vergunninghouder ter zitting vertegenwoordigd door zijn echtgenote.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
Motivering
1. Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening in werking getreden. De aanvraag om bouwvergunning is ingediend vóór die datum, zodat ingevolge het van toepassing zijnde overgangsrecht de bepalingen van de WRO nog van toepassing zijn.
2. De rechtbank overweegt allereerst als volgt. Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar van 22 juli 2008 vastgesteld dat de bouwvergunning slechts kon worden verleend onder verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO en heeft in verband daarmee het primaire besluit herroepen. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft eiseres bij brief van 25 augustus 2008 gereageerd. Deze brief heeft verweerder als beroepschrift doorgestuurd.
Bij besluit van 14 april 2009 is (alsnog) bouwvergunning onder vrijstelling verleend en daarmee is verweerders besluitvorming voltooid. De als beroepschrift door verweerder doorgestuurde brief wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen de onder vrijstelling verleende bouwvergunning.
3. Het bouwplan voorziet in het geheel oprichten van een aanbouw aan de achterzijde van de woning van vergunninghouder. De rechtbank stelt vast, hetgeen partijen ter zitting ook hebben bevestigd, dat de op het perceel aanwezige erfafscheiding, bestaande uit een stenen muur, deel uitmaakt van de beoogd te realiseren aanbouw. De muur zal worden opgemetseld en vormt een (zij)wand van de beoogde aanbouw.
4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet (Ww) is het verboden om te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ww, voor zover hier van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 44, derde lid, van de Ww is op de lichte bouwvergunning het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. onderdeel a van dat lid slechts van toepassing is voor zover de voorschriften die in dat onderdeel zijn bedoeld, betrekking hebben op constructieve veiligheid, en
b. onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de voorschriften die in dat onderdeel zijn bedoeld, van stedenbouwkundige aard zijn.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht- bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt het bouwen van een op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning of een bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1°. gebouwd aan:
a) de oorspronkelijke achtergevel op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of
b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerde oorspronkelijke zijgevel op meer dan 1 m van het voorerf en meer dan 1 m van het naburige erf,
2°. niet hoger dan:
a) 4 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein,
b) 0,25 m boven de vloer van de eerste verdieping van die woning of dat woongebouw, en
c) de woning of het woongebouw,
3°. gebouwd binnen de breedte van de gevel waaraan de aan- of uitbouw wordt gebouwd,
4°. minder dan 2,5 m diep,
5°. zij- of achtererf door dat bouwen voor niet meer dan 50% bebouwd, en
6°. niet gebouwd aan een woning of woongebouw als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet, aan een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de wet of aan een woning of woongebouw die of dat niet voor permanente bewoning is bestemd;
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bblb is een lichte bouwvergunning voorts vereist voor het bouwen van een in de aanhef van een geletterd onderdeel van artikel 2 bedoeld bouwwerk dat niet voldoet aan de in dat onderdeel gegeven kenmerken, met dien verstande dat van het bouwwerk, bedoeld in de aanhef van onderdeel a, de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 5 m.
5. De rechtbank stelt vast, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, dat ingevolge artikel 4, tweede lid, in samenhang met artikel 2, aanhef en onder a, van het Bblb, voor de bouw van de gevraagde aanbouw een lichte bouwvergunning is vereist.
6. Op het onderhavige perceel vigeren de bestemmingsplannen “Marshallstraat na 1e herziening” en “Paraplubepaling Erfregeling”. Op de onderhavige gronden rust de bestemming “Erf”. De voorschriften van dit bestemmingsplan zijn deels gewijzigd bij het bestemmingsplan “Paraplubepaling Erfregeling”.
Ingevolge artikel 8, derde lid, onder c, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “Paraplubepaling Erfregeling” geldt voor het bouwen ter plaatste waar bestaande zomerwoningen aanwezig zijn, in afwijking van het bepaalde onder b, dat het gezamenlijk grondoppervlak van bijgebouwen en aan- of uitbouwen ten hoogste 30% van het bij het eengezinshuis behorende zij- en achtererf (exclusief het grondoppervlak van de aanwezige zomerwoningen) mag bedragen met een maximum van 50 m2.
7. Als beroepsgrond wijst eiseres op de toepasselijkheid van artikel 8 van het bestemmingsplan “Marshallstraat na 1e herziening”. Daarin is – voor zover hier van belang – bepaald dat gedeelten van eengezinshuizen behorende tot en aangebouwd aan eengezinshuizen op aangrenzende bebouwingsstrook, alsmede garageboxen en bergplaatsen, gezamenlijk een grondoppervlak mogen beslaan van 30% – tot een maximum van 12m2 – van het bij dat eengezinshuis behorende gedeelte van de gronden met de bestemming “erf”. De rechtbank is van oordeel dat eiseres daarmee miskent dat genoemd artikel 8 als gevolg van de inwerkingtreding op latere datum van het bestemmingsplan “Paraplubepaling Erfregeling” toepassing mist. Haar stelling dat het perceel van (in dit geval) vergunninghouder tot maximaal 12m2 zou mogen worden bebouwd, vindt dan ook geen steun in het recht. Het toetsingskader voor het bouwplan van vergunninghouder wordt in dit geval gevormd door het hiervoor aangehaalde artikel 8 van de “Paraplubepaling Erfregeling”.
8. De rechtbank stelt vast, hetgeen ook niet tussen partijen in geschil is, dat het bouwplan in strijd is met artikel 8 van de “Paraplubepaling Erfregeling”, nu de totale oppervlakte aan bijgebouwen en aan- of uitbouwen meer bedraagt dan 30% van het bij het eengezinshuis behorende zij- en achtererf (exclusief het grondoppervlak van de aanwezige zomerwoningen). Om deze reden kon de voor realisering van het bouwplan benodigde bouwvergunning alleen onder verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO worden verleend.
9. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, zoals dat ten tijde van de besluitvorming luidde, kunnen burgemeester en wethouders [...] vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro) – voor zover hier van belang – komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
10. Niet in geschil is – en ook voor de rechtbank staat vast – dat het bouwplan voldoet aan de criteria voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro. De uitbreiding heeft immers niet tot gevolg dat het aantal woningen wordt uitgebreid.
11. Eiseres heeft – kort gezegd en voor zover hier van belang – aangevoerd dat verweerder niet kon overgaan tot het verlenen van vrijstelling, nu het bouwplan betrekking heeft op een mandelige muur en zij geen toestemming heeft gegeven om die muur in het bouwplan te betrekken.
12. Ingevolge artikel 5:62, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is een vrijstaande scheidsmuur, een hek of een heg gemeenschappelijk eigendom en mandelig, indien de grens van twee erven die aan verschillende eigenaars toebehoren, er in de lengterichting onderdoor loopt.
Ingevolge artikel 5:64 van het BW brengt mandeligheid mede dat ieder mede-eigenaar aan de overige mede-eigenaars toegang tot de mandelige zaak moet geven.
13. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 3 oktober 2007, LJN: BB4718), bestaat voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat slechts aanleiding, wanneer deze een evident karakter heeft.
Tussen partijen is niet in geschil dat de tuinmuur gemeenschappelijk eigendom is van vergunninghouder en eiseres en dat deze muur de grens vormt van hun twee erven. De rechtbank stelt dan ook vast dat de tuinmuur een mandelige muur betreft als bedoeld in artikel 5:62 van het BW. Opneming van een dergelijke muur in een bouwwerk is zonder toestemming van een mede-eigenaar, aan wie immers ingevolge artikel 5:64 van het BW toegang tot de mandelige zaak moet worden gegeven, niet toegelaten. Nu eiseres geen toestemming heeft verleend voor het opnemen van de tuinmuur in het bouwwerk en zij voorts te kennen heeft gegeven bezwaren te hebben tegen de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling voor het bouwplan, is sprake van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter die aan het verlenen van vrijstelling in de weg staat. Verweerder heeft dit miskend.
14. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De besluiten van verweerder van 22 juli 2008 en van 14 april 2009 moeten worden vernietigd. Gelet op het bestaan van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter die aan het verlenen van vrijstelling in de weg staat, moet ook het besluit van 12 maart 2008 worden herroepen. De rechtbank zal bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, zodat verweerder niet opnieuw op het bezwaar van eiseres hoeft te beslissen.
15. Nu niet is gebleken dat eiseres kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, ziet de rechtbank geen reden voor een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder. Wel moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht (van € 39,00) vergoeden.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de besluiten van verweerder van 22 juli 2008 en van 14 april 2009;
- herroept het besluit van verweerder van 12 maart 2008;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het griffierecht van € 39,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. W.P. van der Haak, voorzitter, mr. drs. B. Veenman en mr. M.A.J. Berkers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2010 te Alkmaar.
griffier voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.