ECLI:NL:RBALK:2010:BM3514

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
15 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/452
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bijdrageheffing bijzondere projectsteun wijkenaanpak 2008

In deze zaak verzoekt Stichting De Woonschakel Westfriesland om een voorlopige voorziening tegen een besluit van de minister voor Wonen, Wijken en Integratie. De minister heeft aan de stichting een aanwijzing gegeven om een bijdrageheffing van € 294.215,62, die is opgelegd door het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV), binnen vier weken te voldoen. Bij niet-naleving is een last onder dwangsom van € 75.000,- per maand opgelegd, met een maximum van € 150.000,-. De stichting heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij stelt dat het voldoen aan de aanwijzing ernstige gevolgen heeft voor haar investeringsprogramma en haar volkshuisvestelijke taken. De voorzieningenrechter overweegt dat de spoedeisendheid van het verzoek voldoende is aangetoond, aangezien de betalingsverplichting niet wordt opgeschort door het indienen van bezwaar. De voorzieningenrechter concludeert dat de minister bevoegd was om de aanwijzing te geven en dat de last onder dwangsom niet onredelijk is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat het besluit onrechtmatig is. De uitspraak is gedaan op 15 april 2010.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/452 WET
Uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak van:
Stichting De Woonschakel Westfriesland,
gevestigd te Medemblik,
verzoekster,
gemachtigden mr. M.A. Grapperhaus en mr. S. Baggen,
tegen
de minister voor Wonen, Wijken en Integratie,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 8 februari 2010 heeft verweerder verzoekster een aanwijzing gegeven de haar opgelegde bijdrageheffing in het kader van de bijzondere projectsteun wijkenaanpak 2008 ad € 294.215,62, verhoogd met de wettelijke rente vanaf 11 november 2008, binnen vier weken te voldoen. Aan het niet voldoen aan deze aanwijzing is aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd van € 75.000,- per maand, maximaal oplopend tot een totaalbedrag van € 150.000,- (hierna: het bestreden besluit). Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 18 februari 2010 bezwaar gemaakt. Bij brief van diezelfde datum heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld ter zitting van 30 maart 2010, waar verzoekster, daartoe ambtshalve opgeroepen, bij [naam] is verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigden. Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden mr. M.J.C. van Amerongen en drs. M.J.S. Nieuwenhuizen.
Motivering
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekster uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Het antwoord op de vraag of er sprake is van een nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening is in belangrijke mate mede afhankelijk van een -voorlopig- oordeel omtrent de vraag of op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het in de bodemprocedure bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Voor zover het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. Wat betreft het spoedeisende belang heeft verzoekster gesteld dat het onmiddellijk voldoen aan de aanwijzing directe gevolgen heeft voor het door haar beoogde investeringsprogramma, zowel op de korte als op de lange termijn. Betaling van het aangewezen bedrag heeft zodanige invloed op de kasstroom van verzoekster dat de voor haar investeringsprogramma benodigde financieringsfaciliteiten per direct fors zullen afnemen. Verzoekster heeft in dit verband gesteld dat haar belang niet louter een financieel belang is, maar dat haar belang is gelegen in het adequaat kunnen uitvoeren van haar volkshuisvestelijke taken. Nu verzoekster haar belang gemotiveerd heeft onderbouwd en vaststaat dat er een directe betalingsverplichting bestaat, immers het tegen de bijdrageheffing ingestelde beroep heeft geen schorsende werking, acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang van het verzoek om een voorlopige voorziening voldoende aannemelijk.
3. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft het Centraal Fonds Volkshuisvesting (hierna: het CFV) verzoekster een bijdrageheffing opgelegd voor de bijzondere projectsteun wijkenaanpak 2008 (hierna: de bijdrageheffing) ten bedrage van € 294.215,62, te betalen binnen drie weken. Indien de betaling ná de termijn van drie weken wordt voldaan zal de wettelijke rente in rekening worden gebracht. De verplichting tot betaling wordt door het indienen van een bezwaarschrift niet geschorst. Bij brief van 11 november 2008 heeft het CFV verzoekster gemaand de bijdrageheffing alsnog binnen één week te voldoen. Middels een tweede aanmaning gedateerd 21 november 2008 heeft het CFV verzoekster gesommeerd de bijdrageheffing, verhoogd met de wettelijke rente vanaf 10 november 2008, binnen één week na dagtekening te voldoen bij gebreke waarvan verweerder een aanwijzing zal opleggen, teneinde de bijdrageheffing in te vorderen. In deze brief wijst het CFV verzoekster er nogmaals op dat het indienen van bezwaar de betalingsverplichting niet opschort en dat indien verzoekster in de bezwaarprocedure in het gelijk wordt gesteld, de bijdrageheffing vermeerderd met de wettelijke rente zal worden teruggestort.
Bij brief van 27 november 2008 heeft verzoekster tegen het besluit van 20 oktober 2008 bezwaar gemaakt. Bij brief van 9 januari 2009 heeft verzoekster, voor zover hier van belang, aan verweerder laten weten dat zij heeft besloten de bijdrageheffing niet te voldoen. In maart 2009 heeft de Commissie Bezwaarschriften advies aan het CFV uitgebracht. Bij besluit van 22 december 2009 heeft het CFV het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster beroep ingesteld. Dit beroep zal gelijktijdig met een groot aantal beroepen van andere woningcorporaties te zijner tijd door de rechtbank Utrecht worden behandeld. Bij brief van eveneens 22 december 2009 heeft verweerder verzoekster nog vier weken de tijd gegeven de bijdrageheffing vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 november 2008 te betalen. Mocht voor die datum niet zijn overgegaan tot betaling, dan zal verweerder verzoekster een aanwijzing geven in combinatie met een last onder dwangsom. Bij brief van 6 januari 2010 vraagt verzoekster te worden gehoord en geeft zij haar zienswijze op het voornemen van verweerder tot het geven van een aanwijzing met een last onder dwangsom. Op 21 januari 2010 wordt verzoekster gehoord. Op 8 februari 2010 neemt verweerder het thans bestreden besluit.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen. Verzoekster heeft door de bijdrageheffing niet te betalen geen gevolg gegeven aan een in het belang van de volkshuisvesting door het CFV opgelegde verplichting. Derhalve was verweerder bevoegd een aanwijzing te geven en heeft hij daarbij aangegeven wat de gevolgen zijn bij het niet voldoen aan die aanwijzing, namelijk een last onder dwangsom.
5. Verzoekster is van mening dat haar bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Daartoe voert zij aan te betwijfelen of verweerder bevoegd was de aanwijzing te geven. De bijdrageheffing is immers opgelegd door het CFV en verzoekster ziet niet in waarom dan de minister bevoegd zou zijn de heffing te innen. Voorts is verzoekster van mening dat, voor zover de minister al bevoegd is, hij het instrument van de aanwijzing in redelijkheid niet had mogen aanwenden. In dit verband stelt verzoekster dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanwijzing is gedaan in het belang van de volkshuisvesting. De enkele verwijzing naar de projectsteun acht verzoekster daartoe onvoldoende. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte verzuimd de lokale volkshuisvestelijke belangen in zijn besluitvorming te betrekken. Tot slot stelt verzoekster zich op het standpunt dat verweerder de aanwijzing ten onrechte heeft doen vergezellen van een last onder dwangsom. Deze kan volgens verzoekster pas worden opgelegd indien aan de aanwijzing geen gevolg is gegeven.
6. De volgende regelgeving is hier onder meer van belang.
6.1 Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (hierna: BCFV) verstrekt het CFV op hun aanvraag aan de toegelaten instellingen subsidie ter tegemoetkoming in de kosten van werkzaamheden welke in het belang van de volkshuisvesting door die toegelaten instellingen worden uitgevoerd in het kader van de aanpak van problemen en achterstanden in een wijk of wijken, genoemd in een bijlage bij dat besluit.
6.2 Artikel 71e, eerste en tweede lid, van de Woningwet (hierna: Wow) bepaalt dat de middelen van het CFV worden gevormd door, onder andere, de bijdrage die elke toegelaten instelling die op 1 januari van het kalenderjaar als zodanig bestaat aan het fonds verschuldigd is over dat kalenderjaar. Het CFV bepaalt de hoogte van de bijdrage volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften. Het besluit tot bepaling van de bijdrage behoeft de instemming van de minister.
Volgens artikel 9, aanhef en onder c, van het BCFV bestaat de bijdrage bedoeld in artikel 71e, tweede lid, Wow onder meer uit een bedrag ten behoeve van het verstrekken van subsidie als bedoeld in artikel 2, tweede lid.
Ingevolge artikel 70d, eerste lid, van de Wow staan de toegelaten instellingen onder toezicht van de minister, behoudens artikel 71a, eerste lid, aanhef en onderdeel b.
Ingevolge artikel 71a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wow verricht het CFV taken in het kader van het toezicht op toegelaten instellingen, voor zover die taken bij algemene maatregel van bestuur zijn aangegeven, welke taken de financiële aspecten van de werkzaamheden van die instellingen betreffen en tot welke taken kan behoren het aan de minister verschaffen van inzicht in de financiële situatie van die instellingen gezamenlijk.
Op grond van artikel 70d, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wow worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur omtrent het toezicht nadere voorschriften gegeven. Daarbij kan worden bepaald dat in de bij die maatregel aangegeven gevallen de minister een aanwijzing kan geven om een of meer handelingen te verrichten of na te laten.
6.3.Artikel 105, eerste lid, Wow tot slot bepaalt dat de minister aan een toegelaten instelling die in strijd handelt met, onder meer en voor zover hier van belang, een maatregel als bedoeld in artikel 70d, tweede lid, tweede volzin, onderdeel a Wow een last onder dwangsom opleggen.
6.4. Ingevolge artikel 41, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit beheer sociale-huursector (hierna: Bbsh) kan de minister in het belang van de volkshuisvesting een toegelaten instelling een aanwijzing geven en kan deze in die aanwijzing worden verplicht zodanig te handelen dat een situatie die strijdig is met het belang van de volkshuisvesting wordt opgeheven.
Ingevolge het tweede lid van artikel 41 van het Bbsh dient de minister daarbij een termijn te geven binnen welke aan die aanwijzing moet worden voldaan en dient de aanwijzing op grond van het derde lid de gevolgen te omvatten die de minister verbindt aan het niet voldoen aan die aanwijzing. Het vierde lid bepaalt dat de minister bij een besluit om een aanwijzing te geven de situatie van de volkshuisvesting in de gemeenten waar de toegelaten instelling feitelijk werkzaam is betrekt.
7. Met betrekking tot de vraag of verweerder bevoegd was de aanwijzing te geven overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Zoals hiervoor onder 6 is weergegeven staan toegelaten instellingen als verzoekster op grond van artikel 70d, eerste lid, van de Wow onder toezicht van verweerder. Dit is slechts anders in het geval zoals vermeld in artikel 71a, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wow. Van een dergelijke situatie waarin het toezicht exclusief bij het CFV berust zal in het algemeen niet zo snel sprake zijn. Ook in de onderhavige situatie is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een dergelijk geval nu het hier niet gaat om toezichthoudende taken welke de financiële aspecten van de werkzaamheden van die instellingen betreffen. Dat het CFV is aangewezen de uitvoering van de bijdrageheffing op zich te nemen laat in dit verband onverlet dat toegelaten instellingen als verzoekster onder toezicht van verweerder staan. De voorzieningenrechter ziet dan ook niet in waarom verweerder, bij het niet voldoen van de bijdrageheffing, niet bevoegd zou zijn maatregelen te nemen de verschuldigde bijdrage alsnog te voldoen. Ingevolge artikel 70d, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wow kan de minister in het kader van dat toezicht in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen de bevoegdheid worden toegekend om een aanwijzing te geven. Dit nu is uitgewerkt in artikel 41 van het Bbsh. Dit leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat verweerder bevoegd was de aanwijzing te geven.
8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan verzoekster evenmin worden gevolgd in haar stelling dat, gegeven verweerders bevoegdheid een aanwijzing te geven, van deze bevoegdheid redelijkerwijs geen gebruik had mogen worden gemaakt. De voorzieningenrechter ziet niet in waarom verweerder voor de motivering van het volkshuisvestelijk belang van de aanwijzing niet zou kunnen verwijzen naar het algemene volkshuisvestelijk belang van de bijdrageheffing en dat het derhalve evenzeer in het belang van de volkshuisvesting is dat de opgelegde heffing ook daadwerkelijk wordt betaald. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat de bijzondere projectsteun wijkenaanpak een met parlementaire instemming vastgestelde rijksregeling is met als doel in een veertigtal zogenaamde probleemwijken de fysieke en sociaal-economische achterstanden en problemen aan te pakken. Gelet op de doelstellingen van het project en in afwachting van het oordeel van de bodemrechter in het beroep tegen de bijdrageheffing daarover, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat dit project een volkshuisvestelijk belang dient. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was verweerder hiermee niet gehouden voor het gebruikmaken van de aanwijzingsbevoegdheid wederom een op zichzelf staande motivering te geven van het belang ervan voor de volkshuisvesting. Evenmin was verweerder gehouden de lokale volkshuisvestelijke belangen expliciet te betrekken nu deze deel uitmaken van het project zelf.
9. Tot slot is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder onder de gegeven omstandigheden op grond van het bepaalde in artikel 105, eerste lid, van de Wow bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen. Dat verweerder deze last onder dwangsom heeft opgelegd in combinatie met de aanwijzing acht de voorzieningenrechter niet onredelijk. Zoals hiervoor onder 3. uiteen is gezet, heeft verzoekster de bijdrageheffing ondanks twee aanmaningen niet voldaan en heeft zij in haar brief van 9 januari 2009 zelfs expliciet aangegeven dat zij heeft besloten dit ook niet te gaan doen. Gelet hierop, en mede gezien hetgeen verzoekster in haar zienswijze op en de hoorzitting in verband met verweerders voornemen van 22 december 2009 tot het geven van een aanwijzing in combinatie met een last tot dwangsom (principieel) naar voren heeft gebracht, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een gevaar van overtreding die met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 januari 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder de LJ-Nummer AV0288). De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder in redelijkheid de overtreding middels preventieve dwangsomoplegging mocht pogen te verhinderen.
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat verweerder een onrechtmatig besluit heeft genomen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
11. Bij deze beslissing is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, voor¬zieningen¬rechter, in tegen¬woordig¬heid van mr. A.S.T. Visser, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2010 te Alkmaar.
griffier voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.