ECLI:NL:RBALK:2010:BL7240

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
11 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
14.810318-08
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal met geweld en wederrechtelijke vrijheidsberoving in Alkmaar

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Alkmaar op 11 maart 2010, is de verdachte beschuldigd van diefstal met geweld en wederrechtelijke vrijheidsberoving. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 1 oktober 2005, samen met medeverdachten, een woning in Alkmaar is binnengekomen en daarbij geweld heeft gebruikt tegen de bewoners, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De verdachte heeft een telefoon, een portemonnee en een geldbedrag van ongeveer 800 euro en 200 Amerikaanse dollars weggenomen. Tijdens de overval is geweld gebruikt, waarbij de slachtoffers zijn geschopt en geslagen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer 2] tegen haar wil uit de woning heeft meegenomen en in een auto heeft vervoerd naar Beverwijk.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een gevangenisstraf van 274 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, had geëist, toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met het tijdsverloop sinds de feiten en de eerdere detentie van de verdachte in Polen. De rechtbank heeft de verklaring van [slachtoffer 1] als bewijs toegelaten, ondanks het feit dat de verdediging deze niet kon ondervragen, omdat de autoriteiten voldoende inspanningen hebben geleverd om de getuige te horen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verklaring van [slachtoffer 1] voldoende steun vond in ander bewijsmateriaal, waardoor het recht op een eerlijk proces niet werd geschonden. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 274 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector straf
Parketnummer : 14.810318-08
Datum uitspraak : 11 maart 2010
TEGENSPRAAK
VERKORT VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het
OPENBAAR MINISTERIE
tegen:
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats ([land]) op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier in Nederland.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 april 2009 en 25 februari 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van
- de vordering van de officier van justitie, die ertoe strekt dat de rechtbank
- het ten laste gelegde onder 1 en 2 zal bewezen verklaren;
- een gevangenisstraf van 274 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk zal opleggen, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht;
- hetgeen door mr. L. de Leon, raadsman van de verdachte, naar voren is gebracht.
1. TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat
1.
hij op of omstreeks 01 oktober 2005 in de gemeente Alkmaar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning aan de [adres] heeft weggenomen een telefoon en/of een portemonnee en/of een geldbedrag van [ongeveer] 800 euro en/of 200 amerikaanse dollars, althans enig geldbedrag,en/of een strijkijzer, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat/die geld en/of goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming en/of welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen genoemde [slachtoffer 1] en/of genoemde [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) die [slachtoffer 1] een of meermalen tegen diens lichaam hebben/heeft geschopt en/of getrapt en/of verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) die [slachtoffer 1] een of meermalen met een staaf, althans een hard voorwerp, tegen diens lichaam hebben/heeft geslagen en/of verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) die [slachtoffer 2] een of meermalen (met) een bord, althans een hard voorwerp, tegen het hoofd, althans het lichaam, hebben/heeft geslagen en/of gegooid en/of verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) die [slachtoffer 2] een of meermalen tegen het hoofd en/of elders tegen het lichaam hebben/heeft geslagen;
2.
hij op of omstreeks 01 oktober 2005 in de gemeente(n) Alkmaar en/of Beverwijk en/of Hoorn NH, in elk geval in de arrondissementen Alkmaar en/of Haarlem, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 2] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft (hebben) hij verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) met dat opzet die [slachtoffer 2] uit een woning te Alkmaar tegen haar wil meegenomen en/of in een of meer auto('s) vervoerd naar Beverwijk en/of Hoorn NH, in elk geval een of meer plaatsen in Nederland en/of gedwongen in een of meer woning(en) te Hoorn NH, in elk geval in Nederland, te verblijven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zullen deze worden verbeterd. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging.
2. VOORVRAGEN
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat
1. hij op 01 oktober 2005 in de gemeente Alkmaar, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning aan de [adres] heeft weggenomen een portemonnee en een geldbedrag van ongeveer 800 euro en 200 Amerikaanse dollars en een strijkijzer, toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak en welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen genoemde [slachtoffer 1] en genoemde [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat
verdachte en zijn mededaders die [slachtoffer 1] meermalen tegen diens lichaam hebben geschopt en
verdachte en zijn mededaders die [slachtoffer 1] meermalen met een staaf tegen diens lichaam hebben geslagen en
verdachte en zijn mededaders die [slachtoffer 2] een bord tegen het hoofd hebben gegooid en verdachte en zijn mededaders die [slachtoffer 2] tegen het hoofd hebben geslagen;
2.
hij op 01 oktober 2005 in de gemeenten Alkmaar en Beverwijk, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer 2] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet die [slachtoffer 2] uit een woning te Alkmaar tegen haar wil meegenomen en in een auto vervoerd naar Beverwijk.
4. BEWIJS
De rechtbank grondt de beslissing dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen worden slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben.
5. BEWIJSVERWEREN
Schending artikel 6 EVRM – ondervragingsrecht
Door de verdediging is aangevoerd dat de verklaringen van aangever [slachtoffer 1] niet voor het bewijs gebruikt mogen worden, nu de verdediging niet is staat is geweest [slachtoffer 1] te ondervragen en de verklaring van [slachtoffer 1] onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Uit artikel 6 lid 3 sub d van het EVRM volgt dat de verdediging in beginsel het recht heeft om een getuige à charge te (doen) ondervragen.
Bij gelegenheid van de regiezitting op 27 oktober 2008 heeft de rechtbank het verzoek van de verdediging om aangever [slachtoffer 1] als getuige te (doen) horen ingewilligd en de zaak met instemming van de officier van justitie naar de rechter-commissaris (R-C) verwezen, teneinde (onder meer) aangever [slachtoffer 1] als getuige te horen. De R-C heeft [slachtoffer 1] vervolgens opgeroepen om te verschijnen op 13 februari 2009 en nogmaals op
23 februari 2009. Deze oproepingen zijn zowel aangetekend als per gewone post naar een door het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) te Haarlem achterhaald adres in Polen verstuurd. Bij beide gelegenheden is [slachtoffer 1] niet verschenen zonder afbericht. Bij de volgende behandeling ter terechtzitting van 20 april 2009 heeft de rechtbank de zaak opnieuw verwezen naar de R-C, om nogmaals te trachten aangever [slachtoffer 1] als getuige te horen.
De R-C heeft middels een rechtshulpverzoek aan de Poolse autoriteiten op 30 juli 2009 getracht de verblijfplaats van [slachtoffer 1] te achterhalen. Blijkens berichten van de KLPD-DINPOL, groep Polen, van 9 september 2009 en 23 september 2009 was het echter niet mogelijk om een verblijfplaats van [slachtoffer 1] vast te stellen.
Het bepaalde in artikel 6 -leden 1 en 3 (d)- van het EVRM brengt mee dat de verdediging een adequate en daadwerkelijke mogelijkheid moet zijn geboden om een getuige à charge te ondervragen op het moment dat deze persoon zijn verklaring aflegt dan wel op een later moment in de procedure. Artikel 6 houdt echter geen onbeperkt recht in voor de verdediging om getuigen te laten verschijnen. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de justitiële autoriteiten in deze zaak in voldoende mate geprobeerd hebben de verdediging een adequate en daadwerkelijke mogelijkheid te bieden getuige à charge [slachtoffer 1] te ondervragen en dat in zoverre van nalatigheid aan de kant van het Openbaar Ministerie geen sprake is geweest.
Het gegeven, dat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen effectueren, betekent niet zonder meer dat de door aangever [slachtoffer 1] op 2 oktober 2005 tegenover de politie afgelegde verklaring niet zou kunnen bijdragen aan het bewijs.
De rechtbank is van oordeel, gelet op de door de autoriteiten geleverde inspanningen om aangever [slachtoffer 1] te doen horen en in aanmerking nemende dat de verklaring van [slachtoffer 1] van 2 oktober 2005 voldoende ondersteuning vindt in ander bewijsmateriaal, dat die verklaring wel voor het bewijs kan worden gebruikt en dat daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan het recht van verdachte op een eerlijk proces.
De rechtbank heeft zich er rekenschap van gegeven dat in deze zaak vele verklaringen zijn afgelegd, waarvan vastgesteld kan worden dat deze op onderdelen aantoonbaar onjuist zijn. Dat geldt ook voor de door aangever [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen. De rechtbank heeft om die reden bij de beoordeling van de bewijsmiddelen een grote mate van behoedzaamheid in acht genomen.
Overwegingen met betrekking tot de overige bewijsmiddelen
- de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 2], afgelegd bij de politie.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer 2] onbetrouwbaar en innerlijk tegenstrijdig zijn, nu haar aangifte met betrekking tot de vrijheidsberoving (feit 2) niet wordt ondersteund door andere getuigenverklaringen dan wel andere bewijsmiddelen.
De rechtbank stelt voorop -zoals hiervoor reeds in verband met de verklaringen van [slachtoffer 1] overwogen- dat zowel de aangevers als de verschillende verdachten in deze zaak op sommige onderdelen aantoonbaar onjuist hebben verklaard. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de betrouwbaarheid van de verklaringen in hun geheel in het geding komt. Daarbij komt dat de verklaringen van [slachtoffer 2] (ook) voor de onder 2 ten laste gelegde vrijheidsberoving op de daarvoor van belang zijnde onderdelen voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen, zoals hierna nader zal worden besproken. De rechtbank acht de verklaringen van [slachtoffer 2], voor zover dit laatste het geval is, derhalve voldoende betrouwbaar om te kunnen meewerken aan het bewijs.
- de verklaring van verdachte, zoals afgelegd op 20 december 2006 in Polen.
De verdediging heeft aangevoerd dat voornoemde verklaring niet tot bewijs kan dienen aangezien verdachte als getuige is gehoord, zonder dat er een raadsman bij het verhoor aanwezig was en zonder dat hij voorafgaand aan dat verhoor op zijn consultatierecht en op zijn zwijgrecht is gewezen.
De rechtbank stelt vast, dat verdachte blijkens het proces-verbaal van verhoor op 20 december 2006 kennelijk als ‘gewone’ getuige is gehoord en behandeld, terwijl hij op 6 mei 2006 reeds als verdachte was gehoord in het kader van de overleveringsprocedure in onderhavige zaak. De rechtbank zal voornoemde verklaring niet tot het bewijs bezigen, reeds op grond van het feit dat verdachte geen cautie heeft gekregen voorafgaand aan het verhoor, terwijl dat naar het oordeel van de rechtbank op dat moment wel had gemoeten.
6. NADERE MOTIVERING
De rechtbank gebruikt -naast de verklaringen van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met inachtneming van het hiervoor overwogene- de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voor het bewijs dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de hiervoor bewezen verklaarde feiten. De rechtbank merkt daarbij op dat de verdediging ten aanzien van de getuigen [slachtoffer 2], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de gelegenheid is gesteld haar ondervragingsrecht uit te oefenen en daarvan ook gebruik heeft gemaakt door de verhoren bij de rechter-commissaris bij te wonen en de getuigen te ondervragen.
Ten aanzien van feit 1:
Door de verdediging is primair bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 1, nu verdachte geen uitvoeringshandelingen heeft verricht ten aanzien van zowel de diefstal als het geweld en evenmin sprake is geweest van een intensieve samenwerking met zijn medeverdachten, zodat medeplegen niet bewezen geacht kan worden.
Voorop gesteld moet worden dat op basis van het onderzoek ter terechtzitting niet vastgesteld kan worden wat de exacte rol is geweest die elk van de verdachten, inclusief de onbekend gebleven “Poolse mannen”, afzonderlijk binnen de woning, dan wel in het voor- en natraject hebben gespeeld. Wat de rechtbank echter wel heeft kunnen vaststellen is dat alle betrokkenen, zowel de aangevers als de verdachten, hebben verklaard dat men de woning is binnengedrongen door het openbreken van de toegangsdeuren, dat alle verdachten min of meer gelijktijdig de woning hebben betreden, dat er grof geweld is uitgeoefend (in ieder geval) tegen aangever [slachtoffer 1] en dat de woning overhoop is gehaald. Ook acht de rechtbank bewezen dat er is gezocht naar geld, dan wel andere goederen en dat een portemonnee met inhoud en een strijkijzer daadwerkelijk zijn weggenomen. Verder acht de rechtbank van belang dat geen van de verdachten zich voor of tijdens de gebeurtenissen van de overval heeft gedistantieerd, hoewel zij daarvoor ruim voldoende gelegenheid hebben gehad.
Ten aanzien van de specifieke rol van verdachte blijkt voorts uit de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] dat verdachte samen met enkele andere Poolse mannen naar Nederland kwam om geld te halen bij aangever [slachtoffer 1]. Bij binnenkomst heeft verdachte naar geld gevraagd en ook daadwerkelijk gezocht, zo blijkt uit de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2] zoals afgelegd bij de rechter-commissaris op 13 februari 2009 alsmede uit de verklaring van [medeverdachte 2], afgelegd bij de rechter-commissaris op 5 februari 2005.
Ook ten aanzien van het geweld heeft verdachte een aandeel gehad in de uitvoering. Aangeefster [slachtoffer 2] heeft bij de politie op 4 oktober 2005 en bij de rechter-commissaris op 13 februari 2009 verklaard dat zij in de woning in het gezicht is geslagen door verdachte. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft in zijn verklaring bij de politie van 3 oktober 2005 bevestigd dat [slachtoffer 2] een klap heeft gekregen in de woning.
Hierbij tekent de rechtbank nog aan, dat in het kader van het medeplegen niet is vereist dat verdachte aan alle uitvoeringshandelingen ook zelf heeft deelgenomen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte zich samen met zijn mededaders schuldig heeft gemaakt aan een diefstal met geweld van de in de bewezenverklaarde genoemde goederen. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat verdachte geen opzet had op de diefstal van andere goederen dan geld, heeft hij door zijn handelen in ieder geval welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn mededaders van de gelegenheid gebruik zouden maken om ook andere goederen, zoals een strijkijzer, weg te nemen.
Ten aanzien van feit 2:
Door de verdediging is bepleit dat verdachte zal worden vrijgesproken van feit 2.
De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat aangeefster [slachtoffer 2] vrijwillig is meegegaan in de auto en dat derhalve geen sprake is van een vrijheidsberoving.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat aangeefster [slachtoffer 2], zoals zij heeft verklaard, onder dwang in de auto is gestapt. De rechtbank neemt in dit verband het volgende in aanmerking. Verdachte is samen met zijn medeverdachten met geweld de woning binnengedrongen alwaar aangeefster [slachtoffer 2] samen met haar vriend [slachtoffer 1] lag te slapen. Vervolgens ziet [slachtoffer 2] dat haar vriend wordt geschopt en geslagen en krijgt ook zij een klap tegen het hoofd. Daarna krijgt zij van de verdachten te horen dat zij mee moet gaan. Aangeefster [slachtoffer 2] belandt op de achterbank van de auto, met aan de ene zijde verdachte en aan de andere zijde een onbekend gebleven Poolse medeverdachte, waarna zij wordt vervoerd naar een parkeerplaats in Beverwijk. Eén van de mannen pakt onderweg haar tas af en neemt de pinpas van aangeefster weg. Met deze pinpas is later geld opgenomen in Amsterdam en in Polen.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden moet het verweer van de verdediging, inhoudende dat aangeefster [slachtoffer 2] uit vrije wil in de auto is gestapt, worden verworpen.
Daarbij neemt de rechtbank ook de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 2] in ogenschouw, zoals afgelegd bij de politie op 3 oktober 2005. Hierin geeft [medeverdachte 2] aan dat [slachtoffer 2] de waarheid heeft verteld en voorts verklaart hij: “Kijk, die jongens hebben haar in de auto gezet. [..] Eigenlijk wilden ze geld hebben, maar toen kwamen ze met het meisje naar buiten.” en “Ze gingen elk aan een kant van [slachtoffer 2] zitten. Ik zag dat [slachtoffer 2] erg geschrokken was en dat ze niet op haar gemak was. Ik begreep dat die jongens [slachtoffer 2] mee wilden nemen.”
7. STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZEN VERKLAARDE
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van opzettelijk iemand van de vrijheid beroven en beroofd houden.
8. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
9. MOTIVERING VAN DE STRAF
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 5 januari 2010 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder in Nederland is veroordeeld.
Wel is verdachte eerder in Polen tot een vrijheidsbenemende straf veroordeeld.
De rechtbank heeft voorts in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen:
Verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachten schuldig gemaakt aan diefstal met geweld en een wederrechtelijke vrijheidsberoving. Die feiten zijn zo ernstig en voor de direct betrokkenen en de samenleving zo verontrustend, dat als sanctie alleen een vrijheidsbenemende straf in aanmerking komt.
Bij de bepaling van de duur en de vorm van die vrijheidsstraf heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank doet uitspraak nadat ongeveer vier jaar zijn verstreken sinds een Europees arrestatiebevel is uitgevaardigd en verdachte vervolgens als verdachte in deze zaak is gehoord. Anders dan door de verdediging betoogd is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Verdachte was gedetineerd in Polen tot oktober 2008 en werd eerst na zijn detentie aan Nederland overgeleverd. Om verdachte gebruik te kunnen laten maken van zijn aanwezigheidsrecht is er door het Openbaar Ministerie voor gekozen om de zaak pas na de komst van verdachte naar Nederland op een zitting aan te brengen, hetgeen voor de eerste maal in oktober 2008 is gebeurd. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in het belang van verdachte en zijn verdediging is gehandeld en dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, maar wel van een aanzienlijk tijdsverloop.
De officier van justitie heeft blijkens haar requisitoir bij het formuleren van haar strafeis reeds in sterke mate rekening gehouden met het tijdsverloop. Met de geformuleerde strafeis, inhoudende een gevangenisstraf van 274 dagen, waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis in Nederland heeft doorgebracht, houdt de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank, in ruim voldoende mate rekening met het tijdsverloop. De rechtbank zal verdachte overeenkomstig de eis van de officier van justitie veroordelen tot een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur. Bij het bepalen van de aftrek van voorarrest zal de rechtbank ook de overleveringsdetentie in aanmerking nemen.
10. TOEGEPASTE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 282 en 312 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
11. BESLISSING
De rechtbank:
o Verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan.
o Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
o Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert de hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE vermelde strafbare feiten.
o Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
o Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 274 (tweehonderdvierenzeventig) dagen.
o Beveelt dat van deze straf een gedeelte, groot 180 (honderdtachtig) dagen niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt beslist.
o Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
o Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in overleveringsdetentie, in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
o Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.M. Jongkind-Jonker, voorzitter,
mr. P.H.B. Littooy en mr. R. Hirzalla, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Schouten, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 maart 2010.