ECLI:NL:RBALK:2010:BL5266

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
23 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
14.702558-09
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met vrachtwagen en fietsster op kruising Prins Bernhardlaan/Sportlaan te Alkmaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 23 februari 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een ervaren beroepschauffeur, die op 17 november 2008 met zijn vrachtwagen een verkeersongeluk veroorzaakte. De verdachte reed achteruit op de kruising van de Prins Bernhardlaan en de Sportlaan in Alkmaar, waarbij hij een fietsster raakte. De fietsster liep ernstig letsel op, waaronder amputatie van een been. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich niet voldoende had vergewist van het verkeer achter zijn vrachtwagen, maar oordeelde dat er geen sprake was van grove schuld. De verdachte had voorafgaand aan de manoeuvre in zijn spiegels gekeken en geen verkeer waargenomen. De rechtbank concludeerde dat de situatie ter plaatse geen aanleiding gaf voor verdachte om extra maatregelen te nemen, zoals het inschakelen van een camera-monitorsysteem. De rechtbank oordeelde dat de fietsster zich op een onvoorspelbaar moment achter de vrachtwagen bevond, wat leidde tot een ongelukkige samenloop van omstandigheden. De verdachte werd vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde, omdat niet bewezen kon worden dat hij schuld had aan het ongeval.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector straf
Parketnummer : 14.702558-09 (P)
Datum uitspraak : 23 februari 2010
VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het
OPENBAAR MINISTERIE
tegen:
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats en –datum],
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres en woonplaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
9 februari 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. G. Lieffijn, advocaat te Den Helder, en door de verdachte naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
Aan de verdachte is, nadat een vordering van de officier van justitie strekkend tot wijziging van de tenlastelegging is toegelaten, ten laste gelegd, dat
hij op of omstreeks 17 november 2008 in de gemeente Alkmaar als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtwagen), daarmede rijdende over de weg, de kruising/rotonde Prins Bernhardlaan met de Sportlaan zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, over genoemde weg achteruit te rijden
- terwijl het in het voertuig aanwezige camera-monitorsysteem zicht biedende op een (groot) blikveld aan de achterzijde van het voertuig niet was ingeschakeld en/of
- zich er niet, althans onvoldoende van te vergewissen of er, terwijl hij met het door hem bestuurde voertuig daar achteruit reed, verkeer van rechts, links of achter naderde of genaderd was en zich (inmiddels) dicht naast of achter zijn voertuig bevond,
immers is verdachte met het door hem bestuurde voertuig achteruit gereden op een moment dat een bestuurster van een fiets zich aldaar fietsend en/of stilstaand op die genoemde kruising bevond, ten gevolge waarvan, althans mede ten gevolge waarvan verdachte, met het door hem bestuurde voertuig, tegen die bestuurster van die fiets is aangereden of opgebotst, waardoor die bestuurster van die fiets (genaamd [slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel, te weten amputatie van het rechteronderbeen en/of ernstig weke delen letsel aan beide benen en/of multipele botbreuken rechterbovenbeen en linkeronderbeen, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
Subsidiair, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 17 november 2008 in de gemeente Alkmaar
als bestuurder van een voertuig (vrachtauto), daarmee heeft gereden op de
kruising/rotonde van de Prins Bernardlaan met de Sportlaan, en toen,
terwijl het in het voertuig aanwezige camera-monitorsysteem zicht biedende op
een (groot) blikveld aan de achterzijde van het voertuig niet was
ingeschakeld, en/of terwijl hij zich er niet, althans onvoldoende van had
vergewist of, terwijl hij met het door hem bestuurde voertuig daar achteruit
reed, verkeer (mogelijk) van rechts, links of achter naderde of genaderd was
en zich (inmiddels) dicht naast of achter zijn voertuig bevond,
met het door hem bestuurde voertuig achteruit is gereden op een moment dat een
bestuurster van een fiets zich aldaar fietsend en/of stilstaand op die
genoemde kruising bevond, ten gevolge waarvan, althans mede ten gevolge
waarvan verdachte, met het door hem bestuurde voertuig, tegen die bestuurster
van die fiets is aangereden of opgebotst,
als gevolg waarvan die [slachtoffer] ten val is gekomen en waarna verdachte (meermalen), met het door hem bestuurde voertuig, over (de benen van) die [slachtoffer] is heengereden,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt,
althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd,
althans kon worden gehinderd;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
3. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. Vrijspraak
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte kan worden verweten dat hij aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden. Zij heeft daarom gerequireerd tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft het verweer gevoerd dat het ongeval zijn cliënt niet kan worden verweten zodat zijn cliënt moet worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat bij de vraag naar de schuld van zijn cliënt in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, rekening moet worden gehouden met de rol van het slachtoffer. Zij is op haar fiets achter de vrachtwagen van zijn cliënt stil gaan staan. Zijn cliënt heeft, alvorens achteruit te rijden, in zijn beide spiegels gekeken en heeft zich vervolgens bij het achteruit rijden begrijpelijkerwijs op zijn linker spiegel geconcentreerd. Voor hem was de aanwezigheid van de fietser in het geheel niet voorzienbaar. Ook was er volgens de raadman, gelet op voormelde omstandigheden, geen sprake van gevaarzetting van zijn cliënt in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, hetgeen volgens de raadsman ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde dient te leiden tot vrijspraak dan wel tot ontslag van rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld.
Het oordeel van de rechtbank
De officier van justitie heeft in haar requisitoir aangegeven dat verdachte, bij de “bijzondere manoeuvre” van het achteruitrijden, zich ervan had moeten vergewissen dat zich geen verkeer dicht naast of achter de vrachtwagen bevond. Verdachte had afwisselend in zijn buitenspiegels moeten kijken en zijn camera-monitorsysteem aan moeten zetten en gebruiken, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte schuld had aan het ongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts dient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (Hoge Raad 1 juni 2004, LJN AO5322, NJ 2005, 252)
Op grond van het dossier met dossiernummer PL 10VE/09-011697, omvattend de processen-verbaal met nummer PL 10AL/08-264699 en het proces-verbaal Verkeersongevals Analyse met nummer N08-264699, alsmede op grond van het overig onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte, een ervaren beroepschauffeur, heeft op maandag 17 november 2008 zijn vrachtwagen met oplegger tot stilstand gebracht op de kruising/rotonde Prins Bernhardlaan/Sportlaan te Alkmaar.
De verkeerssituatie ter plaatse is in die zin bijzonder dat beide openbare wegen doodlopende wegen zijn, uitgezonderd voor fietsen, welke uitkomen op een pleintje dat gedeeltelijk bestaat uit een rotonde met een middels borden voorgeschreven rijrichting.
Verdachte heeft zijn vrachtwagen op de rotonde tot stilstand gebracht met de bedoeling om achteruit te rijden naar de inrit van het bouwterrein aan de Sportlaan.
Alvorens achteruit te rijden heeft verdachte in zijn linker- en rechterbuitenspiegel gekeken en vastgesteld dat hem op dat moment geen verkeer naderde. Zijn vrachtwagen is voorzien van deugdelijk bevestigde en relatief schone spiegels welke voldoen aan de wettelijke afmetingen. Het zicht door de zijruiten van de vrachtwagen is onbelemmerd.
Daarna heeft verdachte de vrachtwagen stapvoets in beweging gebracht. Tijdens het achteruit rijden heeft hij gekeken in zijn linkerbuitenspiegel alsmede - blijkens zijn verklaring ter zitting - door het linkerzijraam. Tijdens het achteruit rijden heeft hij niet in zijn rechterbuitenspiegel gekeken omdat het eventueel naderende verkeer van de Sportlaan op de kruising met de Prins Bernhardlaan uit zou komen bij de voorzijde van de vrachtwagen en voor de vrachtwagen langs zou kunnen kruisen.
Vervolgens heeft verdachte, rustig achteruit rijdend, een fietsster overreden op een plek net na de rotonde, in westelijke richting gezien, en op geruime afstand voor de inrit naar het bouwterrein.
De fietsster werd geraakt door de laadbak van de vrachtwagen waarna het rechterachterwiel van de vrachtwagen over de fietsster reed, die daarbij ernstig gewond is geraakt aan beide benen.
De rechtbank stelt voorop, dat verdachte een bijzondere manoeuvre heeft uitgevoerd, op grond waarvan extra voorzichtigheid in acht genomen moet worden. Verdachte was daarbij gehouden om op grond van het bepaalde in artikel 54 RVV 1990 de fietsster voor te laten gaan.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het de fietsster niet was toegestaan om de rotonde linksom te nemen, zodat onvoorzienbaar was dat zij achter de vrachtwagen in plaats van voor langs zou kruisen. Voor zover met dit verweer tevens beoogd wordt te stellen dat de fietsster, aldus handelend, niet kon worden beschouwd als een bestuurder die op normale wijze aan het verkeer deelneemt, wordt dit verweer verworpen. Uit de processtukken, waaronder de als bijlage bij de registratieset behorende situatieschets, blijkt dat de fietsster, vanaf de Sportlaan aangekomen bij de rotonde, haar weg heeft vervolgd door schuin naar links in westelijke richting af te buigen naar het aldaar gelegen fietspad. Het is de rechtbank niet gebleken dat deze manoeuvre aan fietsers niet zou zijn toegestaan, zodat dit verweer feitelijke grondslag mist.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte feitelijk nagelaten de fietsster voor te laten gaan, terwijl hij daartoe wel was gehouden.
Het primair tenlastegelegde houdt in het verwijt van grove schuld van verdachte aan het ongeval.
Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De verdachte heeft, alvorens de bijzondere manoeuvre in te zetten, de handelingen verricht die van hem verwacht mochten worden. De verdachte heeft vervolgens, rustig achteruit rijdend, de fietsster niet kunnen zien voordat zij de vrachtwagen zeer dicht genaderd was. Immers, aanrijdend ter hoogte van de oplegger had de fietsster wel deze oplegger in haar gezichtsveld maar, omgekeerd, kon verdachte de fietsster niet eerder waarnemen dan op het moment waarop zij achter langs kruisend in de rechterbuitenspiegel zichtbaar zou zijn. Verdachte heeft verklaard, dat hij tijdens het rijden zijn blik gericht hield op het mogelijk van links(achter) komende verkeer.
Hij beschouwde de rechterzijde als de veilige kant, aangezien aldaar geen kruisend verkeer te verwachten zou zijn.
De rechtbank neemt bij haar beoordeling in aanmerking, dat de achter de vrachtwagen langs kruisende fietsster slechts een enkele seconde in de rechterspiegel zichtbaar kan zijn geweest, terwijl de verkeersbeweging van de fietsster ook voor de getuigen ter plaatse onverwacht was. De getuige [getuige 1], wachtend in de berm van de rotonde, heeft zelfs in het geheel geen fietsster gezien terwijl hij de vrachtwagen rustig achteruit zag rijden. De getuigen [getuige 2] en [getuige 3] hebben, terwijl de vrachtwagen achteruit reed, de fietsster achter de vrachtwagen langs zien rijden. De getuige [getuige 2] heeft daarbij verklaard: "Opeens zag ik een fietsster aan komen rijden. Ik zag dat de fietsster ongeveer 2 meter achter de oplegger stil op de rijbaan ging staan en in de richting van de bouwplaats keek. Ik dacht nog bij mezelf: wat doet ze nou?" Ook de fietsster heeft verklaard dat zij denkt ongeveer aan het eind van de Sportlaan te zijn afgestapt met haar gezicht in de richting van de nieuwbouw.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel het van algemene bekendheid te achten gegeven, dat ook een zeer rustig rijdende vrachtwagen een afstand van omstreeks twee meter overbrugt in een tijdsbestek van niet meer dan een seconde.
Daarom komt de rechtbank tot de slotsom dat, indien al geconcludeerd zou moeten worden dat verdachte een andere afweging had moeten maken door te kiezen voor afwisselend kijken in de linkerspiegel, rechterspiegel en camera-monitor, niet uit de bewijsmiddelen kan blijken dat verdachte de fietsster dan tijdig genoeg had kunnen opmerken om het ongeval te voorkomen.
Gelet op het bovenstaande kan de rechtbank niet tot de slotsom komen, dat de verdachte – minst genomen – aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend heeft gereden en dus schuld heeft aan het ongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte primair ten laste is gelegd, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het subsidiair tenlastegelegde houdt in dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op de weg werd veroorzaakt, overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. In de kern luidt dit verwijt, dat verdachte zich onvoldoende heeft vergewist van het naderen van de fietsster en van het gegeven dat zij zich op enig moment achter zijn vrachtwagen bevond.
Ook op dit punt heeft allereerst te gelden hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de uiterst beperkte mogelijkheid voor verdachte om de fietsster tijdig op te merken. Naar het oordeel van de rechtbank gaf de situatie ter plaatse geen aanleiding voor verdachte om maatregelen te treffen die het gebrek aan zicht naar achteren hadden kunnen compenseren. Het (aanzetten en) gebruiken van het camera-monitorsysteem, reeds voor het bereiken van de bouwplaats, was een voor de hand liggende mogelijkheid, maar de keuze daarvoor zou ertoe hebben geleid dat verdachte zijn aandacht niet had kunnen richten op het van links mogelijk naderende verkeer.
Het inschakelen van een derde om aanwijzingen te geven behoorde eveneens tot de mogelijkheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte echter terecht gemeend, dat de verkeerssituatie aan de rechterzijde van de vrachtwagen geen extra paar ogen vergde. Immers, weliswaar diende verdachte rekening te houden met de nooit uit te sluiten mogelijkheid dat een fietser achter de vrachtwagen langs zou kunnen kruisen, maar verdachte hoefde redelijkerwijs geen rekening te houden met de mogelijkheid dat een fietsster dat op een zeer korte afstand van enkele meters zou doen zonder daarbij en daaraan voorafgaand het ook volgens het slachtoffer toch "grote gevaarte" van de vrachtwagen met oplegger tijdig waar te nemen. Dit laatste kon zich voordoen, omdat de fietsster haar aandacht had bij en keek in de richting van het links gelegen bouwterrein. Ten slotte verdient hierbij de aandacht, dat de getuige [getuige 3], weliswaar zonder daaraan voorafgaande afspraak, staande bij het toegangshek de vrachtwagen heeft opgewacht en daarbij op het verkeer heeft gelet om zonodig te waarschuwen. Hij heeft zich daarbij met name op het verkeer ter linkerzijde gericht, omdat ook hij de rechterzijde als de veilige kant beschouwde.
Bij het zien van de fietsster heeft hij ook daadwerkelijk gewaarschuwd door te schreeuwen, waarop verdachte direct is gestopt. Deze waarschuwing heeft het ongeval echter niet kunnen voorkomen.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom, dat het gevaar zich weliswaar heeft gerealiseerd, met ernstige gevolgen voor de fietsster. Dit ongevalsgevolg staat echter niet in causaal verband met gevaarzetting aan de zijde van verdachte, maar is het resultaat van een uiterst ongelukkige samenloop van omstandigheden.
Gelet op het bovenstaande heeft verdachte zich terecht beroepen op de afwezigheid van alle schuld.
De verdachte moet daarom ook van het subsidiair tenlastegelegde worden vrijgesproken.
5. Beslissing
Verklaart niet bewezen hetgeen primair en subsidair aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.M. Devis, voorzitter,
mr. P.H.B. Littooy en mr. R. Hirzalla, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. P. Verweel, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 februari 2010.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.