RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: 08/1441 AWBZ en 08/1464 AWBZ
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam],
eiser,
vertegenwoordigd door zijn moeder, tevens curator, [naam moeder],
wonende te [plaatsnaam],
gemachtigde mr. K. U. J. Hopman,
het Zorgkantoor Noord-Holland Noord,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluiten van 24 juli 2007 heeft verweerder aan eiser een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) toegekend voor de periode van 18 februari 2006 tot en met 31 december 2006 en voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007. Eiser heeft bij brief van 22 augustus 2007 tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij brief van 9 mei 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Bij besluit van 29 mei 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen ter zitting van 25 juni 2009 behandeld. Eiser is ter zitting vertegenwoordigd door zijn moeder, tevens curator, en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, na voorafgaand bericht, niet verschenen.
Na schorsing van het onderzoek ter zitting is verweerder in de gelegenheid gesteld inhoudelijk te reageren op de beroepsgronden en op de formele bevoegdheidskwestie.
Verweerder heeft bij brief van 9 juli 2009 gereageerd.
De rechtbank heeft de behandeling ter zitting voortgezet op 10 december 2009. Eiser is vertegenwoordigd door zijn moeder (tevens curator) en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigden Y.C.M. van Iersel-de Groot en J. Kleiboer.
1.1. De rechtbank overweegt allereerst dat ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestuursorgaan verplicht blijft een besluit op de aanvraag te nemen indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt. Hieruit volgt ook dat indien hangende het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar alsnog op het bezwaar wordt beslist, het beroep geacht moet worden mede daartegen te zijn gericht.
1.2. Omdat verweerder hangende de beroepsprocedure alsnog op de bezwaren van eiser heeft beslist, heeft eiser - zoals zijn gemachtigde al heeft gesignaleerd - geen belang meer bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het uitblijven van een tijdige beslissing op zijn bezwaar. Verweerder heeft immers met het besluit van 29 mei 2008 alsnog inhoudelijk beslist op de bezwaren van eiser. Hieruit volgt dat de beroepen gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
2.1.1. De rechtbank stelt vast dat uit de beslissing op bezwaar van het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) van 24 november 2006 blijkt dat eiser voor de volgende functies en klassen is geïndiceerd:
- ondersteunende begeleiding algemeen: klasse 6 = 13 tot 15,9 uur per week, in PGB-vorm,
- ondersteunende begeleiding dag: klasse 9 = 9 dagdelen per week, in PGB-vorm,
- persoonlijke verzorging: klasse 2 = 2 tot 3,9 uur per week, in PGB-vorm,
- verpleging: klasse 0 = 0 tot 1,9 uur per week, in PGB-vorm,
- verblijf langdurig: klasse 7 = 7 etmalen, leveringsvorm zorg in natura (hierna: ZIN),
- behandeling: leveringsvorm ZIN.
Bij de functie ‘verblijf langdurig’ heeft het CIZ opgemerkt dat eiser deze functie niet wil afnemen, dat deze functie niet in PGB-vorm kan worden afgenomen en dat eiser hierover met het zorgkantoor in overleg kan treden over een passende oplossing.
Voor ondersteunende begeleiding algemeen en persoonlijke verzorging is de indicatie voor de periode 1 december 2005 tot 1 december 2010 afgegeven. De overige indicaties betreffen de periode van 6 december 2005 tot 6 december 2010.
2.1.2. Eiser heeft geen beroep tegen het besluit van 24 november 2006 ingediend. Dit betekent dat de indicatie vast staat. Tevens staat vast dat de functie ‘verblijf langdurig’ niet in de vorm van een Zorgzwaartepakket (ZZP) is geïndiceerd, omdat eisers indicatie dateert van vòòr de AWBZ wijziging van 1 juli 2007.
2.2. Tenslotte stelt de rechtbank vast dat eiser in 2006 een bedrag van € 61.124,43 en in 2007 een bedrag van € 69.263,86 aan PGB heeft ontvangen.
3.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser heeft verzocht om een PGB op grond van artikel 2.6.6, achtste lid van de Regeling. Verweerder heeft op grond van de ter beschikking staande gegevens van het CIZ met betrekking tot de medische situatie van eiser de hoogte van het PGB vastgesteld waarbij is uitgegaan van het hoogste normbedrag en de meegeïndiceerde functies. Concreet betekent dit dat een PGB is afgegeven voor persoonlijke verzorging, verpleging, activerende en ondersteunende begeleiding. Het PGB voor 2006 bedraagt bruto € 61.124,43 en voor 2007 bruto € 69.263,86. Na aftrek van de eigen bijdrage en het verantwoordingsvrije deel moest daarvan € 60.024,68 voor 2006 en € 66.502,31 voor 2007 worden verantwoord. Verweerder verwacht op grond van de ter beschikking staande medische gegevens van het CIZ niet dat de werkelijke kosten bij intramuraal verblijf hoger zijn. Dit wordt bevestigd door de verantwoordingsformulieren. Blijkens de verantwoordingen van het budget over beide jaren is nog een deel van het budget, te weten € 4.280.62, over dat aan de inkoop van zorg kan worden besteed. Eiser heeft niet aangegeven welke bijzondere zorg hij nodig heeft en waarom het afgegeven PGB ontoereikend zou zijn. Uit het verantwoordingsformulieren blijkt dit evenmin.
3.2.1. Na de schorsing van de behandeling ter zitting heeft verweerder bij brief van 9 juli 2009 gereageerd op de beroepsgronden en op de vraag of mr. T.B. Frohn, bedrijfsjurist, bevoegd is om namens verweerder op het bezwaar te beslissen.
3.2.2. In zijn reactie van 9 juli 2009 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op basis van het indicatiebesluit van het CIZ eiser onder de grondslag ‘somatisch met behandeling’ valt. Dit geeft een maximaal budget van € 139,79 per dag in 2006 en in 2007 van € 142,98 per dag. Op basis van dit maximale budget zou eisers PGB € 39.979,94 (286 dagen x € 139,79) voor 2006 en € 52.187,70 (365 dagen x € 142,98) voor 2007 bedragen. Deze bedragen zijn lager dan het verstrekte budget. Als op basis van het indicatiebesluit al een hoger netto PGB is toegekend dan de maximale bedragen, blijft toepassing van artikel 2.6.6, achtste lid, van de Regeling achterwege. Niet is te verwachten dat de werkelijke kosten bij een intramuraal verblijf hoger zijn. Ook de door eiser verstrekte gegevens geven geen aanleiding tot een ander oordeel. Er is geen sprake van bijzondere individuele omstandigheden die het afwijken van de normbedragen noodzakelijk maakt. Anders dan bij eiser, was het zorgkantoor in de uitspraak van de rechtbank Zwolle van een verkeerde grondslag uitgegaan. Mr. Frohn is krachtens mandaat bevoegd te beslissen op bezwaar. Verweerder heeft de hoorplicht niet geschonden. Eiser heeft niet geregeerd op de brief van 28 augustus 2007 waarin staat vermeld dat hij zijn standpunt mondeling kan toelichten en dat hierover telefonisch contact met verweerder opgenomen kan worden. Ook staat vermeld als geen contact wordt opgenomen, verweerder ervan uitgaat dat een mondelinge toelichting niet noodzakelijk is. Verweerder kent de door eiser aangehaalde uitspraak met nummer AWB 07/17 niet.
4. Eiser heeft gesteld dat hij lijdt aan het Tubereuze Sclerose Complex, een zeldzame ziekte die bij hem gepaard gaat met epilepsie, mentale retardatie en gedragproblematiek. Hij heeft 17 jaar in een AWBZ instelling verbleven. Vanaf zijn 21e jaar verbleef hij in een gezinsvervangend tehuis maar dat ging niet goed. Eisers gedrag werd onbehandelbaar en hij zelf onhandelbaar. Uiteindelijk is eiser geïndiceerd voor permanent verblijf in een isoleercel in verband met extreem agressief gedrag. Eisers woont sinds 17 februari 2006 bij zijn moeder. Dit is medisch verantwoord maar eiser heeft wel 24 uur per dag toezicht nodig. De huidige procedure is het vervolg op de procedure met nummer AWB 07/17 welke de indicatiestelling van eiser voor de diverse voorzieningen betrof.
Volgens eiser kan verweerder een netto PGB ophogen tot het bedrag dat de verzekerde in een instelling zou kosten onder aftrek van de woonlasten. Verweerder heeft echter geen enkel onderzoek naar eisers werkelijke zorgbehoefte verricht en heeft niet aangetoond dat de werkelijke kosten bij intramuraal verblijf niet hoger zijn dan het ontvangen PGB. Uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) blijkt dat bij verpleging thuis en een indicatie voor intramuraal verblijf een PGB € 250,00 per dag werd toegekend. Gelet op de uitspraak van rechtbank Zwolle kunnen de normbedragen met een toeslag van € 30.000,00 worden verhoogd voor intensieve zorg en met nog eens € 30.000,00 bij extreme zorg. Over 2006 is eiser een bedrag verschuldigd van € 81.973,13 aan de zorgverlener welke schuld nog niet geheel is betaald. In 2007 is de moeder van eiser uiterst voorzichtig gaan inlenen, heeft zelf veel zorg moeten leveren en heeft ze haar werk als pedicure voor € 1.500,00 uit moeten besteden. Het is aantoonbaar onjuist dat minder is uitgegeven en bovendien kon eiser “niet verder springen dan een polsstok lang is”. Daarbij heeft de moeder van eiser op de verantwoordingsstaten ten onrechte verzuimd ongeveer € 6.000,00 aan werkgeverslasten per jaar op te nemen. Tenslotte heeft eiser ter zitting aangevoerd dat hij zich ten aanzien van de eerder aangevoerde schending van de hoorplicht en ten aanzien van de bevoegdheid van mr. T. B. Frohn, refereert aan het oordeel van de rechtbank.
5.1. Ingevolge artikel 9b , eerste lid, van de AWBZ, bestaat slechts aanspraak op zorg, ingevolge artikel 9a, eerste lid, indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
5.2. Artikel 2.6.4, eerste lid, van de Regeling subsidies AWBZ (hierna: de Regeling) bepaalt dat een zorgkantoor een verzekerde een netto PGB verleent voor zover:
a. de verzekerde beschikt over een indicatiebesluit waaruit blijkt dat hij is aangewezen op een of meer van de vormen van zorg als bedoeld in artikel 2.6.1, onderdeel b, c of d, en
b. de verzekerde voor die vorm of die vormen van zorg een netto PGB heeft aangevraagd.
5.3. Artikel 2.6.6, achtste lid, van de Regeling bepaalt dat het zorgkantoor een netto PGB
van een verzekerde met een indicatie voor verblijf kan ophogen tot een bedrag dat de verzekerde in een instelling zou kosten, onder aftrek van de woonlasten.
5.4.1. Het College voor Zorgverzekeringen (hierna: CVZ) heeft de, op grond van artikel 2.6.6, achtste lid, van de Regeling gegeven, beleidsvrijheid ingevuld en dit beleid in de brief van 2 februari 2006 aan de zorgkantoren meegedeeld.
5.4.2. Op grond van dit beleid wordt, voor zover van toepassing, de verzekerde die is geïndiceerd voor verblijf en die een PGB aanvraagt, in principe een PGB toegekend op basis van de meegeïndiceerde functies en kan aan de verzekerde, als de budgethouder daarom verzoekt, een PGB worden toegekend voor twee etmalen tijdelijk verblijf per week. Artikel 2.6.6, achtste lid, wordt alleen toegepast als de verzekerde daarom verzoekt. Een verzoek om toepassing van dit artikel impliceert tevens een verzoek om toekenning van twee etmalen tijdelijk verblijf per week. Indien een zorgkantoor op basis van het indicatiebesluit al een hoger netto PGB heeft toegekend dan de in het tarievenoverzicht genoemde bedragen, blijft de toepassing van artikel 2.6.6, achtste lid, van de Regeling beperkt tot een eventuele toevoeging van een PGB voor twee etmalen tijdelijk verblijf. Het begrip ’het bedrag dat de verzekerde in een instelling zou kosten, onder aftrek van de woonlasten’ wordt dan geacht gelijk te zijn aan de uitkomsten van de onverkorte toepassing van het indicatiebesluit. Op grond van het beleid bedraagt het tarief ‘somatisch met behandeling’ € 139,79 per dag voor 2006 en € 142,98 per dag voor 2007.
5.5. In artikel 4:84 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen
6. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder met betrekking tot de PGB’s over de jaren 2006 en 2007 artikel 2.6.6, achtste lid, van de Regeling juist heeft toegepast.
7.1. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de grondslag ‘somatisch met behandeling’ op eiser van toepassing is.
7.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser in 2006 en 2007 een hoger PGB heeft ontvangen dan de in het beleid neergelegde normbedragen. Op grond van het in deze brief neergelegde beleid dient in een dergelijk geval geen verdere ophoging van het PGB plaats te vinden, buiten een eventuele toevoeging van een PGB voor twee etmalen tijdelijk verblijf.
7.3. Eisers heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder onjuiste toepassing aan artikel 2.6.6, achtste lid, van de Regeling heeft gegeven door geen rekening te houden met zijn individuele situatie en heeft zich hierbij beroepen op de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 15 februari 2007 (vindplaats: www.rechtspraak.nl onder: LJN AZ9336).
7.4. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 9 januari 2008 (vindplaats: LJN: BC2691) overwogen dat uit de tekst en de toelichting op de Regeling (Staatscourant, 13 december 2005, nr. 242) blijkt dat met het opnemen van artikel 2.6.6, achtste lid, van de Regeling invulling wordt gegeven aan de motie-Smits, waarin de Regering wordt verzocht instrumenten als zorgzwaartefinanciering en PGB zo in te richten dat zelfstandig wonen mogelijk is en blijft. Uit de tekst en de toelichting leidt de Raad af dat met het bepaalde in artikel 2.6.6, achtste lid, van de Regeling niet wordt bedoeld het bedrag dat een verzekerde in het algemeen in een instelling zal kosten, maar het bedrag dat de specifieke verzekerde waar het in het concrete geval om gaat, in een voor hem qua zorgbehoefte geschikte instelling zal kosten. Dit alles onder aftrek van de woonlasten van die instelling.
7.5. In het licht van de onder 7.4. genoemde uitspraak en de uitspraak van de rechtbank Zwolle kan verweerders standpunt, dat niet is te verwachten dat de werkelijke kosten bij een intramuraal verblijf hoger zijn dan het toegekende PGB, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet door de rechtbank worden gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet inzichtelijk en controleerbaar gemaakt hoe hij tot dit standpunt is gekomen. Niet gebleken is dat verweerder bij de toepassing van artikel 2.6.6, achtste lid, van de Regeling is uitgegaan van die kosten die eiser in een voor hem qua zorgbehoefte geschikte instelling zal kosten, hierbij de woonlasten van die instelling afgetrokken. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in onvoldoende mate de voor het nemen van het bestreden besluit nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden heeft vergaard, zoals voorgeschreven in artikel 3:2 van de Awb en dat het besluit tevens een deugdelijke en voldoende kenbare motivering ontbeert, zoals vereist in het artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Om die reden komt het besluit voor vernietiging in aanmerking en zullen de beroepen gegrond worden verklaard. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
8.1. Met het oog op die nadere beoordeling overweegt de rechtbank nog het navolgende.
8.2.1. Verweerder zal zich een beeld dienen te vormen over de mate van noodzakelijke zorg. Daarbij dient de indicatie van het CIZ van 24 november 2006 voor verweerder leidend te zijn, in welke indicatie aanwijzingen te vinden zijn dat eiser bij intramuraal verblijf zeer bijzondere zorg nodig heeft, waaraan kosten verbonden zijn.
8.2.2. Als mocht blijken dat de kosten voor eisers verblijf in een instelling hoger zijn dan de toegekende PGB’s, zal verweerder dienen te beoordelen of in geval van eiser sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hij, in het kader van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid zou moeten afwijken.
8.2.3. Voorts dient verweerder alsnog te beslissen op het, in 5.4 genoemde, impliciete verzoek inzake de twee etmalen intramuraal verblijf.
8.3. Verweerder zal tevens eisers curator, zijn moeder, dienen te horen. Verweerders handelswijze ten aanzien van het horen, is niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb. Omdat in dit geval niet is gebleken dat de curator heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, had verweerder niet mogen afzien van het horen.
8.4 Ook dient verweerder bij de beslissing op bezwaar het mandaatbesluit te overleggen waaruit blijkt dat diegene de beslissing op bezwaar neemt ook bevoegd is namens verweerder te beslissen.
8.5. Tenslotte heeft eiser ter zitting een verzoek gedaan voor een immateriële schadevergoeding omdat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is geschonden. Verweerder zal in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar hierover een standpunt dienen in te nemen.
Ter voorlichting van verweerster verwijst de rechtbank hiervoor naar de jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer zijn uitspraak van 31 juli 2007, onder LJN: BB3560)
9. De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De genoemde kosten dienen, aangezien eiseres met een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier.
- verklaart de beroepen gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 78,00 (2x € 39,00) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten van € 644,00;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Blokland, rechter, en in tegenwoordigheid van
D.M.M. Luijckx, griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.