ECLI:NL:RBALK:2010:BL0071

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
14 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2562
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 14 januari 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.W.F. Menick, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarin hem werd meegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). De rechtbank heeft vastgesteld dat er een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, waarbij de procedure meer dan vijf jaar heeft geduurd, terwijl een termijn van twee jaar als redelijk wordt beschouwd. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat er geen aanleiding was voor een volledige schadevergoeding van € 5.500,00, omdat de gemachtigde van eiser niet kon aantonen dat eiser daadwerkelijk heeft geleden onder de lange afhandelingsduur van zijn bezwaar. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de immateriële schadevergoeding te matigen tot € 1.000,00, omdat deze meer in verhouding stond tot de veronderstelde spanning en frustratie van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde verweerder tot betaling van € 1.000,00 aan eiser als vergoeding voor immateriële schade. De uitspraak is openbaar gedaan en belanghebbenden kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 08/2562 TW
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van:
[naam],
wonende te [plaatsnaam],
eiser,
gemachtigde mr. J.W.F. Menick,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Amsterdam),
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 5 november 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 juli 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit bij brief van 26 augustus 2008 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 7 december 2009. Eiser is niet verschenen, maar wel vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde J.H. van der Zijden.
Motivering
1. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder op 16 juli 2008 op het bezwaar heeft kunnen beslissen, nu verweerder heeft verklaard dat zij niet uitsluit eerder (de rechtbank begrijpt: dan het bestreden besluit) op het op 5 november 2002 gemaakte bezwaar te hebben beslist.
2. In de onderhavige zaak is bij verweerder noch bij eiser bekend of eerder op het bezwaar van 5 november 2002 is beslist. Het enkele feit van tijdsverloop rechtvaardigt niet de veronderstelling dat eerder zou zijn beslist. Met partijen houdt de rechtbank het er daarom voor dat verweerder niet vóór 16 juli 2008 op het bezwaar heeft beslist. Gelet hierop heeft verweerder terecht niet-ontvankelijkverklaring – omdat er reeds eerder op het bezwaar zou zijn beslist – achterwege gelaten.
3. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder terecht eiser in zijn bezwaar heeft ontvangen, aangezien bij de stukken alleen een pro forma bezwaarschrift is gevoegd, waarin wordt aangekondigd dat het bezwaar steunt op nader aan te voeren gronden. Onduidelijk is of eiser in bezwaar nadere gronden heeft aangevoerd. Dit laatste kan naar het oordeel van de rechtbank evenwel in het midden blijven. Zouden immers die nadere gronden niet zijn ingediend, dan had verweerder een termijn moeten stellen waarbinnen eiser dit verzuim kon herstellen (artikel 6:6 in samenhang met artikel 6:5 van de Awb). Gesteld noch gebleken is dat verweerder de gelegenheid heeft geboden het verzuim te herstellen. Daarom heeft verweerder terecht eiser in het bezwaar ontvangen.
4. De rechtbank komt thans toe aan inhoudelijke beoordeling van de zaak. Hierbij dient zij te toetsen of verweerder terecht de aanvraag om een uitkering in de zin van de TW per 1 januari 2002 heeft afgewezen.
5. Bij die beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de TW (zoals dat gold in 2002) heeft een gehuwde, die recht heeft op loondervingsuitkering en per dag een inkomen heeft dat lager is dan € 55,48 recht op een toeslag.
6. Verweerder stelt zich thans primair op het standpunt dat eiser geen recht heeft op een toeslag in de zin van de TW, nu zijn werkgever (gelet op de duur van het betreffende dienstverband en op het bepaalde in artikel 4 van de destijds geldende CAO) verplicht is zijn WAO-uitkering van € 44,25 (exclusief vakantiegeld) aan te vullen tot 90% van het bruto dagloon van € 68,27. Dat betekent dat eiser inclusief deze aanvulling meer dan het voor hem geldende minimumloon ontvangt per 1 januari 2002, zodat hij geen recht heeft op toeslag. Indien aangenomen zou moeten worden dat aan eiser geen of een relevant lagere aanvulling werd verstrekt door de werkgever, dan stelt verweerder zich subsidiair op het standpunt dat het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de TW aan de toekenning van een toeslag in de weg staat.
7. Eiser heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Verweerder heeft eiser er nimmer expliciet op gewezen dat hij bij zijn werkgever de aanvulling op zijn WAO-uitkering moest vragen. Evenmin heeft verweerder zijn werkgever rechtstreeks aangeschreven dat de WAO uitkering tot het volledige bruto dagloon moest worden aangevuld. Eiser heeft zijn werkgever verschillende keren om aanvulling gevraagd, maar deze heeft hem nimmer de aanvulling betaald.
8. De rechtbank stelt vast dat de voormalige werkgever van eiser, [naam ex-werkgever], conform de toepasselijke CAO voor de schoonmaakbranche verplicht was de WAO-uitkering vanaf de eerste WAO-dag gedurende één jaar aan te vullen tot 90% van het bruto dagloon. Uit de stukken blijkt dat eiser vanaf 1 januari 2002 recht had op een WAO-uitkering. Voorts staat vast staat dat het bruto dagloon van eiser € 68,27 bedroeg. Dit betekent dat de werkgever was gehouden de WAO-uitkering aan te vullen tot een bedrag van (90% van € 68,27) € 61,44.
9. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser op grond van de CAO een aanvulling op zijn uitkering door zijn werkgever heeft gehad. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar het antwoord van eiser op vraag 1 van het door hem op 3 juni 2002 ingevulde “Vragenformulier Verzekerde”. Bij die vraag heeft eiser geantwoord dat zijn werkgever de aanvulling op de WAO-uitkering tot 100% betaalt. Bovendien heeft de werkgever op het door hem op 3 juni 2002 ingevulde formulier “Opgaaf Loongegevens WAO” bij de beantwoording van vraag 35 verklaard dat aan eiser per eerste WAO-dag een aanvulling op zijn WAO-uitkering door de werkgever is verstrekt. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij de aanvulling niet heeft ontvangen. Hij heeft geen stukken overgelegd die dit onderbouwen. Daarom stelt de rechtbank vast dat eiser – rekening houdende met de aanvulling van de werkgever – met ingang van 1 januari 2002 recht had op een loon dat hoger lag dan het minimumloon van € 55,48.
10. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht eisers aanvraag om een uitkering in de zin van de TW per 1 januari 2002 heeft afgewezen. Verweerder heeft eisers bezwaar tegen die afwijzing dus ook terecht ongegrond verklaard.
11. Het beroep is dus ongegrond.
12. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in de bestuurlijke fase.
13. Verweerder is van mening dat dit verzoek moet worden afgewezen. Weliswaar is de redelijke termijn overschreden, maar aan de overige voorwaarden om te komen tot een schadevergoedingsplicht is niet voldaan.
14. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verzoek als volgt. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. Indien de redelijke termijn is geschonden wordt, behoudens onder bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn verondersteld.
15. Uit jurisprudentie van de CRvB blijkt dat in zaken zoals deze in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk wordt geacht. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De in rechtsoverweging 14 vermelde omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De CRvB acht in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,00 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
16. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser op 5 november 2002 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 3 oktober 2002. Op 31 oktober 2007 heeft eiser aan verweerder een brief gestuurd met daarin het verzoek om een kopie van de beslissing op bezwaar naar hem te sturen, aangezien die beslissing niet in zijn dossier is aangetroffen. Ten tijde van deze uitspraak, gedaan op 14 januari 2010, zijn zeven jaren en ruim twee maanden verstreken. Uit rechtsoverweging 15 volgt dat ten tijde van deze uitspraak een termijn van twee jaar in beginsel nog als redelijk is aan te merken. De rechtbank heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure ten tijde van deze uitspraak meer dan twee jaar zou mogen bedragen.
De redelijke termijn is derhalve op het moment van de uitspraak met vijf jaar en bijna twee maanden overschreden. De onderhavige procedure bij de rechtbank heeft één jaar en vijf maanden geduurd. Dit betekent dat de gehele overschrijding voor rekening van verweerder komt, zodat volgens de berekeningsmethodiek van de CRvB – in beginsel – een vergoeding van € 5.500,00 gepast is.
17. De rechtbank begrijpt verweerders stelling dat niet aan alle voorwaarden om te komen tot een schadevergoedingsplicht is voldaan aldus dat er in dit geval in het geheel geen reden is voor toekenning van een schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn dan wel dat een eventuele schadevergoeding moet worden gematigd.
De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval aanleiding is om de schadevergoeding te matigen. De rechtbank overweegt daartoe dat de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard dat hij in de periode tussen het indienen van het bezwaar en de brief van 31 oktober 2007 diverse malen contact heeft gehad met eiser, maar dat eiser nimmer navraag heeft gedaan over de stand van zaken van zijn bezwaar. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser verklaard niet te weten of eiser heeft geleden onder het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Met dergelijke spanning of frustratie was de gemachtigde in ieder geval niet bekend. Naar het oordeel van de rechtbank staat in dit geval een vergoeding van € 5.500,00 niet meer in een redelijke verhouding tot de veronderstelde spanning en frustratie door de lange afhandelingsduur van zijn bezwaarschrift. Mede gelet op het doel en de strekking van artikel 6 EVRM – het waarborgen van toegang tot de rechter binnen een redelijke termijn, en dus niet het bestraffen van termijnoverschrijdingen door een bestuursorgaan – ziet de rechtbank aanleiding om de immateriële schade in dit geval vast te stellen op een bedrag van € 1.000,00. De rechtbank zal aldus beslissen.
18. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van € 1.000,00 als vergoeding voor
immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. W.P. van der Haak, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Krijgsheld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2010.
griffier rechter
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.