RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 09/1710 WAJONG
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam],
wonende te [plaatsnaam],
eiser,
gemachtigde mr. K.U.J. Hopman,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Alkmaar),
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 19 september 2007 heeft verweerder eiser meegedeeld dat aan hem met ingang van 28 augustus 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong) wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 29 juni 2009 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 juli 2009 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 19 oktober 2009. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde J. de Haan.
1. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten niet eerder dan met ingang van 28 augustus 2006 een Wajong uitkering aan eiser toe te kennen.
2. Voor deze beoordeling is de volgende regelgeving met name van belang.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wajong gaat de arbeidsongeschiktheidsuitkering in op de dag, met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Wajong kan de uitkering, in afwijking van het eerste lid, niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning dan wel voorzetting van de uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan hiervan voor bijzondere gevallen afwijken.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat eiser reeds vanaf zijn 17de levensjaar aan de voorwaarden voor toekenning van een Wajong-uitkering voldoet en dat in dit geval bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan de Wajong uitkering vroeger kan worden toegekend dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag om toekenning werd ingediend. Om de Wajong-uitkering toe te kennen met een langere terugwerkende kracht dan een jaar dient volgens verweerder sprake te zijn van bijzondere hardheid waarvoor wordt getoetst of vanaf het moment van het ontstaan van het recht op een Wajong uitkering het gezinsinkomen is gedaald tot beneden het sociaal minimum. Hiervan is verweerder niet gebleken nu eiser tot zijn 22ste levensjaar bij zijn ouders heeft gewoond die een inkomen boven het sociaal minimum hadden en hij vanaf zijn 22ste levensjaar op zichzelf heeft gewoond en door zijn ouders is onderhouden. Aangezien het gezinsinkomen niet is gedaald beneden het sociaal minimum bestaat volgens verweerder geen aanleiding om de Wajong-uitkering eerder in te laten gaan dan een jaar voor de datum van eisers aanvraag om toekenning.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de financiële situatie van zijn ouders ten onrechte heeft betrokken bij de vraag of sprake is van bijzondere hardheid die toekenning van een Wajong-uitkering met een langere terugwerkende kracht dan een jaar rechtvaardigt. Voorts heeft eiser gesteld dat verweerder ten onrechte een onderzoek naar de financiële situatie van zijn ouders achterwege heeft gelaten. Eiser heeft ten slotte aangegeven dat [de heer de K] zich in exact dezelfde situatie bevindt en dat verweerder aan hem wel een Wajong-uitkering met een langere terugwerkende kracht dan een jaar heeft toegekend.
5. Ondanks de overschrijding van de bezwaartermijn heeft verweerder het bezwaar van eiser wegens verschoonbaarheid inhoudelijk behandeld. De rechtbank ziet geen reden om anders te oordelen over de ontvankelijkheid van het bezwaar.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet duurzaam belastbaar is voor arbeid en dat deze situatie reeds aanwezig is vanaf het 17de levensjaar van eiser. Op 11 december 1986 voldeed eiser dus reeds aan de voorwaarden voor toekenning van een Wajong-uitkering.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser op 28 augustus 2007 een aanvraag voor een Wajong-uitkering bij verweerder heeft ingediend. In beginsel kan de uitkering blijkens artikel 29, tweede lid, van de Wajong niet eerder worden toegekend dan 28 augustus 2006. In dit geval is echter door verweerder erkend dat eisers situatie een bijzonder geval oplevert op grond waarvan de Wajong uitkering vroeger kan worden toegekend dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag om toekenning werd ingediend.
8. Verweerder voert het beleid dat een Wajong-uitkering met een langere terugwerkende kracht dan een jaar kan ingaan indien sprake is van bijzondere hardheid. Dit beleid is neergelegd in het Besluit van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging van 6 juli 1995, goedgekeurd door het Ctsv op 13 oktober 1995, Stcrt 1995, 207, als algemeen geldend beleid overgenomen door het Lisv per 1 maart 1997 en thans geldend als besluit van verweerder (hierna; het Besluit). Het Besluit is aan te merken als beleidsregel als bedoeld in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit is sprake van bijzondere hardheid als het gezinsinkomen van de belanghebbende en zijn eventuele partner in de periode vanaf de eerste arbeidsongeschiktheidsdag tot één jaar voor datum aanvraag op jaarbasis beneden het sociale minimum, waarop belanghebbende recht had dan wel zou hebben gehad, is gedaald.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, moet de daling, bedoeld in het eerste lid, veroorzaakt worden door financiële schade, gelegen in de privésfeer, die direct werd veroorzaakt door de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de vaststelling van deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet heeft overschreden.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser van 11 december 1987 - de dag waarop hij achttien jaar geworden is - tot 1996 geen inkomen heeft gehad. Hij kon in die periode niet werken in verband zijn arbeidsongeschiktheid en werd onderhouden door zijn ouders. Vanaf 1996 heeft eiser een bijstandsuitkering ontvangen. Niet in geschil is dat vanaf dat moment geen sprake meer is van bijzondere hardheid. Nu eiser in de periode van 11 december 1987 tot 1996 niet over een inkomen beschikte is daarmee naar het oordeel van de rechtbank gegeven dat zijn inkomen als bedoeld in artikel 3 van het Besluit in die periode beneden het sociaal minimum was gedaald. Dat eiser na 11 december 1987 nog een aantal jaren deel heeft uitgemaakt van het gezin van zijn ouders en nadien door hen is onderhouden doet daaraan geen afbreuk, nu uit het Besluit blijkt dat met gezinsinkomen wordt bedoeld het inkomen van de belanghebbende zelf en zijn eventuele partner. Verweerder heeft ter zitting ook bevestigd dat onder gezinsinkomen wordt verstaan het inkomen van de betrokkene en zijn (eigen) gezin en dat hiermee niet is bedoeld het inkomen van het gezin waartoe de betrokkene behoort. Ook heeft verweerder aangegeven dat het beleid niet in de onderhavige situatie voorziet en dat daarom in afwijking van het beleid is beslist.
10. De rechtbank stelt vast dat in artikel 4:84 van de Awb is bepaald dat verweerder overeenkomstig zijn beleidsregels dient te handelen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in dit artikel kan slechts sprake zijn indien het gaat om omstandigheden die niet al in de beleidsregel zijn verdisconteerd en waarin strikte navolging van de beleidsregel tot een uitkomst zou leiden die bij het opstellen van de beleidsregels niet kan zijn beoogd.
11. Dat bij de totstandkoming van verweerders beleid geen rekening is gehouden met situaties zoals die van eiser acht de rechtbank niet aannemelijk. Met het beleid heeft verweerder juist bedoeld te regelen onder welke financiële omstandigheden een Wajong-uitkering wordt toegekend met een langere terugwerkende kracht dan een jaar. Niet valt in te zien dat de situatie van eiser zo bijzonder is dat daarmee bij de totstandkoming van het beleid geen rekening is gehouden. Verweerder heeft naar aanleiding van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel ter zitting ook aangegeven dat hij in het verleden in de met eisers situatie vergelijkbare gevallen doorgaans een Wajong-uitkering met langere terugwerkende kracht dan een jaar heeft toegekend. Verweerder heeft daarover het standpunt ingenomen dat deze beslissingen ten onrechte zijn genomen en dat het gelijkheidsbeginsel er niet toe noopt gemaakte fouten te herhalen. De rechtbank overweegt dat de beslissing van verweerder om in vergelijkbare gevallen wel een Wajong-uitkering met terugwerkende kracht toe te kennen in overeenstemming was met het Besluit. Van in het verleden gemaakte fouten is dus geen sprake, eerder van een gewijzigd inzicht met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van bijzondere hardheid. Als verweerder bij nader inzien vindt dat in gevallen als die van eiser niet met langere terugwerkende kracht dan een jaar een Wajong-uitkering behoort te worden verleend komt hem echter geen beroep toe op artikel 8:84 van de Awb, maar zal verweerder zijn beleidsregels moeten aanpassen. Zolang de beleidsregels ongewijzigd blijven zal verweerder overeenkomstig deze beleidsregels moeten handelen.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de ingangsdatum van de Wajong-uitkering in strijd met het geldende beleid heeft vastgesteld en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb die ertoe noopten in dit geval van het beleid af te wijken.
13. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 4:84 van de Awb, het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel en verweerder opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
14. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 41,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.J. Berkers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Horio, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.