ECLI:NL:RBALK:2009:BK1060
Rechtbank Alkmaar
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van boedelschuldeiser in faillissementsprocedure en inzage in faillissementsdossier
In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 23 oktober 2009 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de ontvankelijkheid van een boedelschuldeiser in het faillissement van haar echtgenoot. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W.P. Keulers, heeft een verzoek ingediend om inzage in het volledige faillissementsdossier, zowel het openbare als het niet-openbare deel. De curator, mr. A de Groot, heeft het verzoek bestreden en betoogd dat verzoekster geen schuldeiser is in het faillissement, waardoor zij niet als belanghebbende kan worden beschouwd volgens artikel 69 van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank heeft de argumenten van verzoekster overwogen, waarbij zij stelde dat zij zowel een vordering heeft uit hoofde van de beëindiging van de maatschap met haar echtgenoot als een boedelvordering, omdat de curator ten onrechte middelen aan de boedel heeft toegevoegd die aan haar toebehoren.
De rechtbank oordeelde dat verzoekster niet als schuldeiser kan worden beschouwd op basis van haar vordering uit de maatschap, omdat zij deze in het faillissement niet meer kan geldend maken. Echter, de rechtbank erkende dat ook een boedelschuldeiser belang heeft bij een zorgvuldig beheer van de boedel en dat deze positie vergelijkbaar is met die van een pré-faillissementschuldeiser. Dit leidde tot de conclusie dat verzoekster ontvankelijk moet worden geacht in haar verzoek om inzage in het faillissementsdossier.
De rechtbank heeft de bestreden beschikking van de rechter-commissaris vernietigd en opgedragen dat verzoekster specifiek moet aangeven welke informatie zij nodig heeft om haar belangen te behartigen. De rechtbank benadrukte dat de curator niet verplicht kan worden om zonder toetsing inzage te geven in het volledige dossier, maar dat verzoekster wel recht heeft op informatie die relevant is voor haar positie in de procedure. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging bij verzoeken om informatie in faillissementsprocedures.