Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 08/404 WAO
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van:
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiser,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(districtskantoor Amsterdam),
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 25 november 2003 heeft verweerder van eiser onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) teruggevorderd tot een bedrag van € 949,61, waarvan na verrekening nog een terug te betalen bedrag overbleef van € 305,21.
Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt bij brief van 30 december 2003. Tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar heeft eiser bij brief van 1 september 2005 beroep ingesteld. Bij besluit van 12 september 2005 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 25 november 2003 herroepen en vastgesteld dat er geen onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden.
Bij uitspraak van 4 januari 2007 heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, voor zover het betreft eisers verzoek om schadevergoeding.
Bij (nieuwe) beslissing op bezwaar van 18 december 2007 heeft eiser een bedrag van € 2.160,00 aan geleden immateriële schade vergoed in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om vergoeding van materiële schade heeft verweerder toegewezen tot een bedrag van € 461,00 en voor het overige afgewezen. Eiser heeft bij brief van 24 januari 2008 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 14 augustus 2009, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. M. Sluijs.
Motivering
1. Verweerder heeft bij besluit van 18 december 2007 een beslissing genomen omtrent eisers verzoek om materiële en immateriële schade, zoals opgedragen door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 4 januari 2007. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er, gelet op de afhandelingsduur van de zaak in bezwaar en beroep, aanleiding is voor het vergoeden van € 2.160,00 aan immateriële schade. Verweerder heeft daarbij de periode van 29 december 2003 tot 12 september 2005 in aanmerking genomen en is uitgegaan van een bedrag van € 60,00 per maand.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de periode na de uitspraak van 4 januari 2007 niet bij de totale termijn meegenomen dient te worden als bestuurlijk aandeel in de vertraging. De rechter heeft in de beroepsprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van 4 januari 2007 aangeboden tevens uitspraak over de gestelde schade te doen, maar eiser heeft dit niet wenselijk geacht. De procedure had dus veel eerder beëindigd kunnen worden. Zelfs als wel rekening moet worden gehouden met de afhandelingsduur na de uitspraak van 4 januari 2007, voldoet volgens verweerder een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 2.160,00.
De gestelde materiele schade is door verweerder vergoed tot een bedrag van € 461,00. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser in verband met de onrechtmatige besluitvorming schade heeft geleden bestaande uit het mislopen van een bedrag aan huursubsidie over het huursubsidiejaar 2005/2006. De gestelde schade in verband met het niet in aanmerking komen voor de Vangnetregeling Huursubsidie is door verweerder afgewezen. Eiser kwam volgens verweerder niet voor deze regeling in aanmerking omdat het inkomensverschil tussen 2002 en 2003 niet de vereiste 20% bedroeg. Over 2006 is volgens verweerder geen sprake van schade, omdat de hoogte van de nabetaling het bedrag dat eiser te weinig aan huursubsidie heeft ontvangen overtreft.
In het verweerschrift heeft verweerder er voor wat betreft de immateriële schade nog op gewezen dat conform de geldende jurisprudentie de totale termijn een periode van iets meer dan drie jaren omvat, te weten de periode van 30 december 2003 (ontvangst bezwaarschrift) tot en met 4 januari 2007 (datum uitspraak rechtbank). Voor de gehele procedure is een termijn van twee jaar nog redelijk te achten, zodat de redelijke termijn met één jaar is overschreden en een vergoeding wegens immateriële schade aan de orde is. Gelet op het feit dat de redelijke termijn door verweerder met anderhalf jaar is overschreden, had verweerder een vergoeding van € 1.500,00 moet toekennen, zodat eiser niet tekort is gedaan.
2. Eiser heeft er in zijn beroepschrift op gewezen dat verweerder bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar de redelijke termijn opnieuw heeft geschonden, aangezien de redelijke termijn voor de toekenning van de schadevergoeding op 9 mei 2007 was verstreken. Bovendien is eiser van mening dat verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waardoor verdere immateriële schade is ontstaan. Eiser heeft voorts aangegeven dat zijn brief van 7 juli 2007 deel uitmaakt van het beroep. In deze brief heeft eiser onder meer aangegeven dat en op welke gronden hij zich niet kan verenigen met het toegekende bedrag aan materiële schadevergoeding. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij het er met name niet mee eens is dat het bedrag aan misgelopen vangnetregeling niet is toegekend.
Eiser heeft er voorts op gewezen dat hij al op 7 juli 2007 schriftelijk beroep heeft aangetekend bij verweerder, met het verzoek deze brief aan de rechtbank door te zenden als niet snel een beslissing op zijn verzoek om schadevergoeding zou worden genomen. Ook dit levert naar zijn mening een schending op van artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. De rechtbank overweegt allereerst dat de brief van eiser van 7 juli 2007 door verweerder terecht niet is aangemerkt als een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser was blijkens deze brief en de overige gedingstukken bekend met de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, maar heeft er niettemin voor gekozen verweerder aan te schrijven met het verzoek zo spoedig mogelijk op zijn verzoek om schadevergoeding te beslissen. Eiser geeft op pagina 2 van zijn brief aan dat hij de ontstane vertraging lijdzaam en gelaten gedoogt, nog wel bereid is enige mate van coulance te betrachten en nog niet voornemens is hier (juridisch) verweer tegen te voeren. Ook wordt door eiser een schikkingsvoorstel gedaan en verzocht om een hoorzitting. Eiser vermeldt daarnaast dat zijn brief tevens bedoeld is als een beroepschrift als bedoeld in artikel 6:12 Awb. De rechtbank is van oordeel dat een brief niet zowel een aansporing aan een bestuursorgaan als een beroepschrift als bedoeld in artikel 6:12 van de Awb kan zijn. Gelet op de inhoud van eisers brief heeft verweerder deze brief kunnen en mogen opvatten als een aan hem gericht verzoek om met inachtneming van hetgeen in deze brief is vermeld zo spoedig mogelijk tot afhandeling van eisers verzoek om schadevergoeding over te gaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de brief van 7 juli 2007 als het inleidende beroepschrift aan te merken. De inhoud van deze brief zal wel bij de beoordeling van het beroep worden betrokken, nu eiser in zijn beroepschrift uitdrukkelijk aangeeft dat deze brief onderdeel uitmaakt van het beroep.
4. Wat betreft de gestelde materiële schade overweegt de rechtbank dat het onderliggende geschil betrekking had op een terugvordering van € 949,61 aan - zo stelde verweerder aanvankelijk - onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode
1 november 2001 tot 1 februari 2002. In het primaire besluit van 25 november 2003 was aangegeven dat van dit bedrag € 573,19 zou worden verrekend en dat eiser nog € 305,21 moest terugbetalen. Met de beslissing op bezwaar van 12 september 2005 is het besluit van 25 november 2003 ingetrokken, omdat aan eiser niet onverschuldigd bleek te zijn betaald. De onrechtmatigheid van het primaire besluit is daarmee gegeven en verweerder heeft ook erkend in dat verband schadeplichtig te zijn door een deel van de gestelde schade aan eiser te vergoeden.
5. Eiser heeft - voor zover hier van belang - aangevoerd dat hij schade heeft geleden in verband met het niet in aanmerking komen voor een vergoeding ingevolge de Vangnetregeling Huursubsidie. Hij heeft daartoe gesteld dat verweerder ingevolge het besluit van 25 november 2003 ten onrechte in 2003 een vordering heeft verrekend met een bedrag waarop eiser nog recht had over de periode van november 2001 tot en met januari 2002. Als verweerder niet tot verrekening zou zijn overgegaan, maar het bedrag al in 2002 had uitgekeerd, zou het inkomensverschil tussen 2002 en 2003 meer dan de vereiste 20% hebben bedragen. Eiser zou dan in aanmerking zijn gekomen voor een uitkering ingevolge de Vangnetregeling.
6. Eiser is er in zijn verzoek om schadevergoeding van uitgegaan dat verweerder alle schade dient te vergoeden die voortvloeit uit het feit dat bepaalde uitkeringsbedragen niet op het juiste moment door verweerder zijn betaald. Dit uitgangspunt is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Uitsluitend de schade die het rechtstreekse gevolg is van het onrechtmatige besluit van 25 november 2003 komt immers voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft de schade die is ontstaan doordat verweerder in 2003 een bedrag van eiser heeft teruggevorderd en daarvan € 573,19 heeft verrekend met een bedrag waarop eiser nog recht zou hebben. Eén van de gevolgen van dit besluit is dat verweerder in 2003 een bedrag heeft verrekend en dus niet heeft uitbetaald. Dat verweerder dit bedrag niet al in 2002 aan eiser heeft betaald is niet toe te schrijven aan het onrechtmatige besluit van 25 november 2003. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit de bedragen op de jaaropgaven over 2002 en 2003 worden vermeld. Deze bedragen zijn door eiser niet bestreden. In de jaaropgave over 2003 is het in 2003 verrekende bedrag meegenomen. Uitgaande van de bedragen op de jaaropgaven bedraagt het inkomensverschil tussen 2002 en 2003 niet de vereiste 20%. Ook als het in 2003 verrekende bedrag in mindering wordt gebracht op het bedrag dat wordt genoemd op de jaaropgave over 2003, bedraagt het inkomensverschil tussen 2002 en 2003 niet tenminste 20%. De conclusie van verweerder dat eiser niet in aanmerking kwam voor de Vangenetregeling is dus juist. Het besluit van 25 november 2003 heeft daarop geen invloed gehad. Eisers verzoek om schadevergoeding op dit punt is terecht afgewezen.
7. Eiser heeft verder gesteld dat hij als gevolg van de intrekking van het besluit van
25 november 2003 in 2006 nog een bedrag nabetaald heeft gekregen, waardoor hij over 2006 een lager bedrag aan huursubsidie heeft ontvangen. De rechtbank stelt vast dat de gestelde schade niet het gevolg is van het onrechtmatige besluit van 23 november 2003, maar van de intrekking ervan. De schade is dus niet toe te rekenen aan het besluit van 23 november 2003, maar aan de beslissing op bezwaar van 12 september 2005. Met de inhoud van dit besluit kon eiser zich verenigen en het is door de rechtbank uitsluitend vernietigd in verband met de schending van de redelijke termijn. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn door de rechtbank dan ook in stand gelaten. Dit brengt mee dat geen sprake kan zijn van vergoeding van schade die door dit besluit is ontstaan, anders dan de schade als gevolg van de schending van de redelijke termijn. Verweerder heeft dus terecht geweigerd de schade op dit punt te vergoeden. Verweerder heeft daaraan echter een onjuiste motivering ten grondslag gelegd. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering op dit punt. De rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit kunnen, gelet op het voorgaande, in stand blijven.
8. Met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de rechtbank het volgende.
9. Indien de redelijke termijn is geschonden wordt, behoudens onder bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn verondersteld.
10. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
11. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) blijkt dat in zaken zoals deze in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk wordt geacht. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De in overweging 10. vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De CRvB acht in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,00 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
12. In een geval waarin vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en eventueel een herhaalde behandeling door de rechter, moet de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de eerste rechterlijke ronde en/of in de tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd (te weten anderhalf jaar per keer dat het geschil aan de rechtbank is voorgelegd), komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
13. In een geval als het onderhavige, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechtbank, moet de rechtbank dus in beginsel uitgaan van een redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel. De omstandigheid dat de hernieuwde behandeling van het bezwaar uitsluitend betrekking had op eisers verzoek om schadevergoeding maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank heeft blijkens haar uitspraak van 4 januari 2007 vastgesteld dat eiser al vóór het nemen van de beslissing op bezwaar van 12 september 2005 om schadevergoeding had verzocht
- verweerder had in deze beslissing op bezwaar dus al op het verzoek om schadevergoeding kunnen beslissen - en verweerder opgedragen alsnog op het verzoek om schadevergoeding te beslissen bij nieuw te nemen beslissing op bezwaar. De procedure die is aangevangen met het bezwaarschrift van 30 december 2003 was op 4 januari 2007 dus nog niet beëindigd. Dat de rechtbank in haar uitspraak van 4 januari 2007 op verzoek van eiser zelf had kunnen beslissen over de schade doet daaraan geen afbreuk.
14. Uit de gedingstukken blijkt dat het bezwaarschrift van eiser, gericht tegen het besluit van 25 november 2003, door verweerder is ontvangen op 30 december 2003. Ten tijde van deze uitspraak, gedaan op 24 september 2009, zijn vijf jaren en bijna negen maanden verstreken. Uit overweging 13. volgt dat ten tijde van deze uitspraak een termijn van twee jaar in beginsel nog als redelijk is aan te merken. In dit geval zal de rechtbank uitgaan van twee jaar en een maand. Zij rekent één maand van de afhandelingsduur door verweerder toe aan eiser, omdat verweerder ongeveer één maand in afwachting is geweest van de onderbouwing van eisers verzoek om schadevergoeding en verweerder hierin aanleiding heeft gezien gebruik te maken van zijn bevoegdheid de beslissing op bezwaar met vier weken te verdagen. De rechtbank heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van eiser, aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure ten tijde van deze uitspraak meer dan twee jaar en een maand zou mogen bedragen. De omstandigheid dat eiser er niet mee heeft ingestemd dat de rechtbank in 2007 uitspraak zou doen over de gestelde schade maakt dat niet anders. Eiser was daartoe immers niet gehouden. Bovendien is het feit dat de procedure in 2007 niet is geëindigd met name het gevolg van de uitspraak van de rechtbank dat verweerder over de schade moest beslissen in een nieuwe beslissing op bezwaar, en niet zozeer van eisers standpunt dat verweerder eerst op het verzoek om schadevergoeding moest beslissen. Dat er tot aan het moment van het doen van deze uitspraak vervolgens nog geruime tijd is verstreken, is - op de hiervoor genoemde maand na - niet aan eiser toe te schrijven.
De redelijke termijn is derhalve op het moment van de aangevallen uitspraak met drie jaar en acht maanden overschreden. De procedure bij de rechtbank onder nummer 06/1809 heeft minder dan anderhalf jaar geduurd. De onderhavige procedure bij de rechtbank heeft één jaar en acht maanden geduurd. Dit betekent dat de overschrijding op twee maanden na voor rekening van verweerder komt.
15. De rechtbank is van oordeel dat er in het onderhavige geval geen grond is voor het toekennen van een hoger bedrag aan immateriële schadevergoeding dan verweerder aan eiser heeft toegekend, ondanks het feit dat verweerder is uitgegaan van een geringere overschrijding van de redelijke termijn dan de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld. De rechtbank overweegt daartoe dat aan het materiële geschil dat ten grondslag ligt aan deze procedure al in december 2005 een eind gekomen is. Dit materiële geschil heeft voor eiser feitelijk (uitsluitend) tot gevolg gehad dat in 2003 een bedrag van € 573,19 is verrekend en dus niet aan eiser is uitbetaald. Het toegekende bedrag aan schadevergoeding is daar een veelvoud van. Vanaf december 2005 is uitsluitend nog aan de orde de schade als gevolg van verweerders besluitvorming, waarbij in de onderhavige beroepsprocedure met name de immateriële schade door de lange afhandelingsduur door het bestuursorgaan op de voorgrond heeft gestaan. Naar het oordeel van de rechtbank staat in dit geval een vergoeding die hoger is dan het bedrag dat verweerder aan eiser heeft toegekend niet meer in een redelijke verhouding tot de veronderstelde spanning en frustratie bij eiser door de lange afhandelingsduur van zijn bezwaarschrift. Hierbij speelt, naast het betrekkelijk geringe materiële belang van de onderhavige procedure, een rol dat eiser tijdens de zitting van 23 november 2006 niet heeft ingestemd met de mogelijkheid de rechtbank uitspraak te laten doen op zijn verzoek om schadevergoeding. Als hij daarmee wel had ingestemd zou de procedure in eerste aanleg op 4 januari 2007 tot een eind gekomen zijn, waarmee ook een eind gekomen zou zijn aan de veronderstelde spanning en frustratie als gevolg van de lange afhandelingsduur van eisers bezwaarschrift. Kennelijk leed eiser daar in 2007 niet in die mate onder dat hij het belang om de procedure te doen beëindigen heeft laten prevaleren boven het belang om verweerder eerst over de schade te laten beslissen. Het is de rechtbank overigens niet duidelijk geworden welke belangen er volgens eiser mee gediend waren de rechtbank destijds te verzoeken de zaak terug te verwijzen naar verweerder. Mede gelet op doel en strekking van 6 EVRM - het waarborgen van toegang tot de rechter binnen een redelijke termijn, en dus niet het bestraffen van termijnoverschrijdingen door een bestuursorgaan - ziet de rechtbank geen aanleiding om de immateriële schade vast te stellen op een hoger bedrag dan € 2.160,00.
16. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit ten aanzien van de immateriële schade niet deugdelijk is gemotiveerd, nu verweerder de periode waarover de redelijke termijn is geschonden niet juist heeft vastgesteld. De rechtbank zal het bestreden besluit in verband daarmee vernietigen. Omdat het besluit tot toekenning van immateriële schadevergoeding inhoudelijk juist is, kunnen ook de rechtsgevolgen van dit te vernietigen deel van het besluit in stand blijven.
17. Het beroep is gegrond. Van gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin eisers verzoek om vergoeding van materiële schade als gevolg van het niet in aanmerking komen voor de Vangnetregeling Huursubsidie is afgewezen en aan eiser een bedrag aan immateriële schadevergoeding is toegekend van € 2.160,00;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit geheel in stand blijven;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 39,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 september 2009 door mr. M.A.J. Berkers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Damsteegt, griffier.
griffier rechter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.