RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam],
wonende te [plaatsnaam],
eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(districtskantoor Amsterdam),
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Eiser heeft bij brief van 14 september 2007 bezwaar gemaakt tegen de specificatie arbeidsongeschiktheidsuitkering van 7 augustus 2007. Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 28 december 2007 het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft bij brief van 5 februari 2009 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 14 augustus 2009, waar eiser in persoon is verschenen. Voor verweerder is verschenen mr. M. Sluijs.
1. De rechtbank zal eerst ingaan op het verzoek van eiser om alle uitkeringsgerechtigden die een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontvangen, alsmede het ministerie van Sociale zaken, de Belastingdienst en het ministerie van Financiën uit te nodigen om als belanghebbende aan de procedure deel te nemen.
2. De rechtbank wijst er op dat ingevolge artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtbank tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid kan stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3. Het besluit dat ter toetsing voorligt, betreft de beslissing op bezwaar van 28 december 2007, waarin verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de aan eiser betaalde uitkering juist is vastgesteld. Andere uitkeringsgerechtigden, noch het ministerie van Sociale Zaken, de Belastingdienst en het ministerie van Financiën hebben een rechtstreeks belang bij dit besluit. Indien eiser in het gelijk wordt gesteld heeft de beslissing van de rechtbank immers slechts gevolgen voor de hoogte van eisers uitkering en raakt derhalve slechts verweerder en eiser zelf. De uitspraak heeft geen directe gevolgen voor andere uitkeringsgerechtigden, het ministerie van Sociale Zaken, de Belastingsdienst dan wel het ministerie van Financiën. De omstandigheid dat in dat geval verweerder mogelijk zijn uitvoeringspraktijk zal aanpassen aan de uitspraak van de rechtbank leidt er niet toe dat zij als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, nu een afgeleid belang niet voldoende is om als belanghebbende in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt. De rechtbank wijst het verzoek van eiser dan ook af.
4. In geschil is of verweerder de hoogte van de aanvulling op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (het ‘kopje’) van eiser juist heeft vastgesteld.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat het uitkeringspercentage voor eisers uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wajong is verhoogd van 70 tot 75%. Deze verhogingen leiden tot een verlaging van het ‘kopje’, omdat deze per 1 juli 2007 de WAO- en Wajong-uitkering aanvult tot ten hoogste € 46,53. Dit heeft tot gevolg dat het inkomenseffect in eisers situatie lager uitvalt dan door hem is verwacht.
In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat het kopje (bruto per dag) het verschil tussen het relevant sociaal minimum is en de uitkering per dag (inclusief vakantietoeslag). Het kopje kan nooit meer zijn dan het verschil tussen het bij de leeftijd behorende bedrag en 70% van het minimumloon exclusief vakantietoeslag.
6. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het feitelijk uitblijven van een daadwerkelijke verhoging van het netto maandbedrag aan WAO-/Wajong-uitkering met 5%, na de verhoging van het uitkeringspercentage van 70% naar 75%. Gelet op het feit dat de uitkering van (langdurig) volledig arbeidsongeschikte WAO-/Wajong-uitkeringsgerechtigden van 70% naar 75% is verhoogd, is hij van mening dat ook zijn uitkering met 5% moet worden verhoogd. Eiser heeft betoogd dat de in het regeerakkoord beoogde verbetering van de inkomenssituatie niet tot stand is gekomen, aangezien bedoelde verhoging in mindering is gebracht op het zogeheten ‘kopje’. Eiser acht het onrechtmatig dat die verhoging bij hem uitblijft, terwijl dit voor diegenen die wel een WAO-/Wajong-uitkering zonder kopje ontvangen wel heeft geleid tot een verhoging van de uitkering met 5% (netto). Eiser acht dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en de in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb voorgeschreven belangenafweging. Eiser heeft benadrukt dat het doel van het kopje is te voorkomen dat het netto maandelijkse uitkeringsbedrag beneden het sociaal-minimum uitkomt. Hij stelt dat redelijkerwijs verwacht zou mogen worden dat de hoogte van de WAO-/Wajong-uitkering 5% boven het eerder voor hem geldende ‘sociaal-minimum’ zou uitkomen, omdat er anders geen sprake is van een daadwerkelijke verhoging van het (netto) inkomen. Hij meent ook dat het op hem van toepassing zijnd sociaal minimum met 5% fictief zou moeten meestijgen.
7. Voor de beoordeling is met name de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS), voor zover hier van belang en zoals dit artikellid luidde ten tijde hier in geschil, heeft de persoon, die 21 jaar of ouder is, die recht heeft op uitkering op grond van de WAO, in verband met een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, en berekend naar een dagloon als bedoeld in artikel 13 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) dan wel artikel 14 van de WAO of een vervolgdagloon als bedoeld in artikel 21b van de WAO, dat ten minste gelijk is aan 70% van het minimumloon, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de WAO, recht op een verhoging van zijn uitkering, indien zijn uitkering per dag, indien hij 21 jaar, 22 jaar, onderscheidenlijk 23 jaar of ouder is, minder bedraagt dan € 30,05, € 35,71, onderscheidenlijk € 46,53.
Ingevolge artikel 48, tweede lid, van de IWS bedraagt de in het eerste lid bedoelde verhoging het verschil tussen het voor betrokkene geldende bedrag, genoemd in het eerste lid, en de uitkering per dag, doch ten hoogste het verschil tussen het voor betrokkene geldende bedrag, genoemd in het eerste lid, en 70% van het minimumloon, zijnde het minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, gedeeld door 21,75, of, indien het een persoon jonger dan 23 jaar betreft, het minimumloon per maand dat voor zijn leeftijd geldt op grond van artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, gedeeld door 21,75.
Ingevolge artikel 48, derde lid, van de IWS wordt voor de toepassing van het eerste en tweede lid onder uitkering verstaan het totaalbedrag aan uitkering per dag op grond van de Wet WIA, de WAO, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de Wajong.
8. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de uitkeringsspecificatie van 7 augustus 2007 terecht heeft aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en het bezwaar hiertegen terecht ontvankelijk heeft geacht. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser met de uitkeringsspecificatie in kennis is gesteld van de gevolgen van de verhoging van het uitkeringspercentage van 70 naar 75%. Weliswaar is eiser bij brief van 11 juli 2007 geïnformeerd over de verhoging van zijn bruto arbeidsongeschiktheidsuitkering van 70% naar 75%, maar pas bij de specificatie arbeidsongeschiktheidsuitkering van 7 augustus 2007 is hij geïnformeerd over de feitelijke gevolgen van deze wijziging op de door hem netto te ontvangen uitkering. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze uitkeringsspecificatie op rechtsgevolg is gericht.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser sinds 13 februari 1990 een ‘kopje’ ontvangt, omdat het netto bedrag van zijn uitkering op jaarbasis onder het niveau van het sociaal minimum blijft. Het kopje dient ervoor te zorgen dat zijn netto-uitkering wel op het sociaal minimum komt. Het ‘kopje’ vult de bruto WAO- en Wajonguitkering aan tot een bedrag van (op 1 juli 2007) € 46,53 bruto per uitkeringsdag. Niet in geschil is dat de hoogte van het aan eiser met ingang van 1 juli 2007 toegekende kopje in overeenstemming is met artikel 48 van de IWS. Omdat met ingang van die datum eisers uitkering ingevolge de WAO en Wajong is verhoogd, heeft dat geleid tot een verlaging van het kopje waarmee eiser zich niet kan verenigen.
10. Als gevolg van de Wet verhoging uitkeringshoogte arbeidsongeschiktheidswetten (wet van 20 december 2007, gepubliceerd in het Staatsblad 2007, nr. 567) is het uitkeringspercentage van de WAO- en Wajong-uitkering verhoogd van 70 naar 75%. Uit de kamerstukken (onder meer de memorie van toelichting) blijkt dat de wetgever heeft onderkend dat de hogere arbeidsongeschiktheidsuitkering tot een afbouw - en dus ook tot een verlaging - van het kopje ingevolge de kopjesregeling kan leiden. De wetgever heeft er evenwel niet voor gekozen om ook het kopje op te hogen met 5%, maar de verhoging af te trekken van het kopje (Kamerstukken II 2007/08, 31 106, nr. 6, p. 5). Een reparatie van dit effect valt volgens de regering niet te rechtvaardigen. Het zou in strijd zijn met de wettelijke systematiek bij samenloop van uitkeringen en tot rechtsongelijkheid leiden. Dit omdat de betreffende regelingen veelal een inkomen tot het relevante sociaal minimum garanderen.
11. De rechtbank stelt dan ook vast dat de omstandigheid dat eisers netto-uitkering -inclusief kopje - met ingang van 1 juli 2007 niet met 5% is verhoogd, in overeenstemming is met de wettelijke regels en dat de wetgever dit gevolg uitdrukkelijk heeft onderkend. Eisers stelling dat het feit dat zijn inkomen niet met 5% is gestegen in strijd zou zijn met de in het regeerakkoord beoogde verbetering van de inkomenssituatie, zoals die met de Wet verhoging uitkeringshoogte arbeidsongeschiktheidswetten tot stand is gekomen - nog afgezien van de juistheid van deze stelling - kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder het kopje van eisers uitkering met ingang van 1 juli 2007 ten onrechte heeft verlaagd. De rechtbank toetst besluiten immers niet aan afspraken die in het regeerakkoord zijn neergelegd, maar aan wet- en regelgeving. Daarmee is het bestreden besluit in overeenstemming.
Ook eisers stelling dat bij het nemen van het bestreden besluit geen belangenafweging heeft plaatsgevonden slaagt niet. De rechtbank overweegt in dit verband dat de hoogte van eisers uitkering ingevolge de WAO en de Wajong alsmede het kopje dwingendrechtelijk is bepaald. Verweerder komt bij de uitvoering van de toepasselijke regelgeving dus geen beleidsvrijheid toe, zodat voor het afwegen van individuele belangen in beginsel geen ruimte is. Uit de rechtspraak volgt dat er niettemin bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin de strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling in die mate in strijd komt met algemene rechtsbeginselen dat op deze grond de toepassing er van geen rechtsplicht meer kan zijn. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet voor, nu de wetgever uitdrukkelijk heeft onderkend en aanvaard dat in gevallen als die van eiser een inkomensstijging van 5% netto achterwege blijft.
12. Ten aanzien van eisers standpunt dat het in strijd met het gelijkheidsbeginsel is dat de verhoging van zijn uitkering bij hem uitblijft, terwijl dit voor diegenen die een WAO-/Wajong-uitkering ontvangen zonder kopje wel heeft geleid tot een verhoging van de uitkering met 5% (netto), overweegt de rechtbank dat van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake is. Eisers situatie verschilt immers juist door het ontvangen van het kopje met die van uitkeringsgerechtigden die dit kopje niet ontvangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin sprake van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van uitkeringsgerechtigden met een Wajong-uitkering en andere uitkeringsgerechtigden. Zij overweegt daartoe dat de achtergrond van de verhoging van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen met 5% een ander doel heeft dan de kopjesuitkering. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen zij onder 10 en 11 heeft overwogen.
Van strijd met het vertrouwensbeginsel is evenmin sprake, reeds omdat niet gebleken is dat verweerder aan eiser concrete toezeggingen heeft gedaan omtrent zijn uitkeringspositie. Aan het regeerakkoord kan eiser geen in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen.
13. Het vorenstaande brengt met zich dat verweerder het kopje van eisers uitkering met ingang van 1 juli 2007 op een juist bedrag heeft vastgesteld. Het beroep is dan ook ongegrond.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 september 2009 door mr. M.A.J. Berkers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Damsteegt, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.