RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer
[bedrijfsnaam] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. J.J. Jorna,
de minister van Justitie,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 15 mei 2008 heeft verweerder de aan eiseres verleende vergunning voor het in stand houden van een particuliere beveiligingsorganisatie en de aan eiseres verleende toestemming om [naam algemeen directeur] met de leiding van haar onderneming te belasten ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft zij zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen. Ter zitting van 3 juli 2008 heeft verweerder verklaard bereid te zijn de werking van het besluit van 15 mei 2008 te schorsen tot vier weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Hierop heeft eiseres het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.
Bij besluit van 24 februari 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en bepaald dat de vergunning vier weken na dagtekening van dit besluit wordt ingetrokken. Eiseres heeft tegen dit besluit bij brief van 11 maart 2009 beroep ingesteld en daarnaast wederom een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Eiseres heeft dit verzoek ingetrokken, nadat verweerder op 18 maart 2009 had besloten de termijn betreffende het intrekken van de vergunning op te schorten totdat op het beroep is beslist, doch uiterlijk tot 7 juli 2009.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 29 mei 2009, waar namens eiseres [naam algemeen directeur] (algemeen directeur) is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder is verschenen bij gemachtigde S. van den Heuvel.
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) is het verboden zonder vergunning van verweerder voor de instandhouding van een beveiligingsorganisatie beveiligingswerkzaamheden te verrichten of aan te bieden.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wpbr, voor zover hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie aan welke een vergunning is verleend geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van verweerder.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, voor zover hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, voor zover hier van belang, wordt de toestemming voor de leidinggevende onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Wpbr, voor zover hier van belang, kan de toestemming bedoeld in het eerste lid worden ingetrokken, indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden, op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip, waarop de toestemming werd verleend.
Ingevolge artikel 14 van de Wpbr kan verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, intrekken indien, voor zover hier van belang:
a. de aan de vergunning verbonden voorschriften niet in acht worden genomen;
b. de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet worden nageleefd;
c. (…);
d. zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de vergunning zou zijn geweigerd, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de vergunning werd verleend;
e. een beveiligingsorganisatie of recherchebureau handelt in strijd met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht;
f. (…).
Ingevolge artikel 2 van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Rpbr) mogen de wijze van acquisitie en promotie door een beveiligingsorganisatie, alsmede het optreden naar buiten, de presentatie en de uitvoering van de werkzaamheden, niet in strijd zijn met de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak.
2. Ter uitvoering van de Wpbr heeft verweerder criteria voor het beoordelen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, Stcrt. 1999, nr. 60, p. 28 (hierna: de circulaire).
In paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire is, voor zover hier van belang, bepaald dat de toestemming als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van Wpbr wordt onthouden indien op grond van andere omtrent de betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
In paragraaf 2.1 is verder vermeld dat bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde het erom gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen, aldus de circulaire, slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Volgens de circulaire kunnen ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken, waarbij het van belang is dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
3. Eiseres is werkzaam in de particuliere beveiliging, waarbij die werkzaamheden zich met name richten op de beveiliging in de horeca-sector in Den Helder. Bij eiseres en de onder haar vallende afdeling Impact zijn ongeveer 60 personen werkzaam.
Bij besluit van 17 juni 2004 heeft verweerder aan eiseres tot 1 juni 2009 vergunning verleend voor het in stand houden van een particuliere beveiligingsorganisatie. Aan deze vergunning is onder meer de voorwaarde verbonden dat de bepalingen van de Wpbr en de Rpbr strikt worden nageleefd. Tevens heeft verweerder bij hetzelfde besluit eiseres toestemming verleend om [naam algemeen directeur], algemeen directeur, tot 1 juni 2007 te belasten met de leiding. Bij besluit van 20 juni 2007 heeft verweerder deze toestemming verlengd tot 1 juni 2009.
4. Op 10 januari 2008 heeft de korpschef van de Regiopolitie Noord-Holland Noord verweerder geadviseerd om bestuursrechtelijke maatregelen te nemen met betrekking tot het beveiligingsbedrijf van eiseres. De korpschef heeft in zijn ambtsbericht aangegeven dat bij eiseres in toenemende mate onregelmatigheden worden geconstateerd, waaruit blijkt dat de leiding van eiseres zich niet aan de geldende wet- en regelgeving houdt. Volgens de korpschef is geconstateerd dat er structureel namens eiseres personen als horecaportier werkzaam zijn, die niet over de daartoe vereiste politietoestemming en het vereiste legitimatiebewijs beschikken. Hij heeft in dit verband verwezen naar 16 incidenten. Verder heeft de korpschef gesteld dat [werknemer1] tijdens een horecaoverleg op 31 januari 2005 is geïntroduceerd als adviseur/deskundige van eiseres, terwijl aan hem nimmer politietoestemming is verleend om beveiligingswerkzaamheden te verrichten en evenmin toestemming is verleend om hem met de leiding te mogen belasten. Verder is gesteld dat [werknemer2] op straat het contact met de politie onderhoudt, terwijl [naam algemeen directeur] de feitelijke leiding over het beveiligingsbedrijf heeft en ook als zodanig als aanspreekpunt voor de politie dient te fungeren.
Naar aanleiding van dit ambtsbericht heeft verweerder op 15 mei 2008 besloten - na eiseres bij brief van 17 april 2008 in kennis te hebben gesteld van zijn voornemen hiertoe - de aan eiseres verleende vergunning en toestemming in te trekken, omdat de voorwaarden uit de vergunning en de uit de wet voortvloeiende verplichtingen door de leidinggevende niet worden nageleefd.
In de bezwaarprocedure heeft de korpschef op 4 augustus 2008 een aanvullend ambtsbericht uitgebracht. Hierin wordt een toevoeging op de in de rapportage van 10 januari 2008 genoemde incidenten 6, 7 en 8 gegeven. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vervolgens zijn primaire besluit van 15 mei 2008 herroepen, enkel voor zover aan de intrekkingen de incidenten 6, 7 en 8 ten grondslag zijn gelegd. Voor het overige heeft verweerder, gezien de ernst en de hoeveelheid van de incidenten, zijn besluit tot intrekking van de vergunning en de toestemming gehandhaafd.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder de intrekking van de toestemming om [naam algemeen directeur] met de leiding van de beveiligingsorganisatie te belasten en de intrekking van de vergunning voor het in stand houden van de beveiligingsorganisatie heeft gegrond op hetzelfde feitencomplex.
Uit het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende ambtsberichten van de korpschef, die zijn onderbouwd met processen-verbaal van verhoor en bevindingen, blijkt dat de intrekkingen - kort samengevat - zijn gebaseerd op de constatering dat [werknemer2] en [werknemer1] zonder ministeriële toestemming activiteiten met een leidinggevend karakter hebben verricht, alsmede op een aantal incidenten waarbij verschillende personen zonder toestemming van de korpschef beveiligingswerkzaamheden hebben verricht.
6. Eiseres betoogt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert. Zij betwist nagenoeg alle incidenten waarop het besluit is gebaseerd. Hiertoe stelt zij dat de incidenten op misverstanden berusten en daarom geen reden kunnen vormen voor het intrekken van de vergunning en de toestemming. Verder is eiseres van mening dat de incidenten die zich hebben voorgedaan vóór 20 juni 2007, de datum waarop verweerder heeft besloten de toestemming als bedoeld in 7, eerste lid, van de Wpbr te verlengen, niet relevant zijn en niet mogen worden meegewogen, omdat deze niet eerder hebben geleid tot het niet verlengen, dan wel intrekken van de vergunning of de toestemming. Evenmin kan waarde worden gehecht aan een groot aantal verklaringen die in de bijlagen bij de incidenten zijn opgenomen, nu de bewuste processen-verbaal niet zijn voorzien van een handtekening. Verder had verweerder, aldus eiseres, niet mogen overgaan tot intrekking zonder eerst een waarschuwing te geven. Naar haar mening zijn de gevolgen van de intrekking van de vergunning en de toestemming onevenredig in verhouding tot de hiermee te dienen doelen. Daarbij wijst zij erop dat door de intrekking van de vergunning ongeveer 60 werknemers hun baan zullen verliezen. Daarnaast stelt eiseres dat zij, nu zij met verschillende horeca-ondernemers uit Den Helder een overeenkomst heeft gesloten, een belangrijke rol in de veiligheid van het uitgaansleven in Den Helder vervult. Zij zal geconfronteerd worden met mogelijk hoge eisen tot schadevergoeding indien zij de reeds aangegane verplichtingen niet meer zal kunnen nakomen. Eiseres benadrukt verder dat zich na 1 januari 2008 geen incidenten meer hebben voorgedaan, zodat vaststaat dat zij zich in ieder geval sedert die datum nauwgezet heeft gehouden aan de uit de vergunning en de wet voortvloeiende verplichtingen. Volgens eiseres kan het besluit van verweerder dan ook in redelijkheid niet in stand blijven.
7. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de zienswijze van eiseres van 8 mei 2008 eerst op 15 mei 2008 heeft ontvangen en dat deze zijn besluitvorming op dezelfde dag heeft doorkruist. Eiseres is hierdoor echter niet in haar belangen geschaad nu zij in het kader van de bezwaarprocedure in de gelegenheid is gesteld om haar zienswijze tijdens een hoorzitting kenbaar te maken en zij daarvan ook gebruik heeft gemaakt. Voor zover er al sprake is van een gebrek, dient dit dan ook als hersteld te worden beschouwd.
8. Ten aanzien van de in het bestreden besluit vervatte intrekking van de verleende toestemming voor [naam algemeen directeur] om leiding te geven aan het beveiligingsbedrijf van eiseres overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van een leidinggevende een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid heeft, waarbij hij zelf dient vast te stellen of het aannemelijk is te achten dat de overtredingen van de regelgeving zijn toe te rekenen aan het bedrijf waaraan hij leiding gaf en of er op grond daarvan aanleiding is de toestemming in te trekken. Bij de beoordeling of een leidinggevende beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk en of de ten behoeve van hem verleende toestemming al dan niet dient te worden ingetrokken, komt verweerder beoordelingsvrijheid toe. Verweerder heeft ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid de criteria als neergelegd in paragraaf 2.1 van de circulaire gehanteerd. Deze invulling acht de rechtbank, gelet op de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, niet onjuist. Voorts is van belang, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraak van 11 juni 2008 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer: BD3634), dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen mogen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder er vanuit mag gaan dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven is.
9. Verweerder heeft in het bestreden besluit 16 incidenten opgesomd, waarbij personen als horecaportier werkzaam zijn geweest zonder de daartoe vereiste politietoestemming en het vereiste legitimatiebewijs. Ter beoordeling staat de vraag of verweerder aannemelijk heeft kunnen achten dat deze incidenten zijn toe te rekenen aan [naam algemeen directeur] als verantwoordelijk leidinggevende van eiseres en of hij deze daarmee aan het intrekkingsbesluit ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank zal hieronder de 16 incidenten afzonderlijk bespreken. Daarbij zal de rechtbank de nummering aanhouden zoals tussen haakjes weergegeven in het bestreden besluit van 24 februari 2009.
Incident 1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 27 oktober 2007 [werknemer2] en [werknemer1] als beveiligers voor eiseres werkzaam waren op een themafeest in het café restaurant [locatie1] te Den Helder. Volgens verweerder was de politietoestemming voor [werknemer2] vanaf 31 maart 2005 ingetrokken. Voorts beschikte [werknemer1] niet over politietoestemming noch over ministeri?le toestemming om als leidinggevende in de beveiliging te mogen optreden.
Eiseres ontkent dat [werknemer2] en [werknemer1] als beveiligers voor eiseres op het themafeest werkzaam waren. Volgens haar was [werknemer1] die avond als gast aanwezig, maar niet als beveiliger. Hij heeft nooit bij de deur gestaan. Eiseres verwijst in dit verband naar een verklaring van [naam1], voormalig bedrijfsleider van [locatie1], waarin hij reageert op het proces-verbaal van bevindingen. Volgens [naam1] heeft hij de beveiliging die avond niet doorgesproken met [werknemer1], maar met Melvin.
De rechtbank stelt vast dat verbalisanten R. Stam en J.M. van der Kraats op 8 november 2007 een zogenaamde mutatie hebben opgemaakt, waaruit blijkt dat zij naar aanleiding van informatie uit de wandelgangen dat tijdens het jaren ‘60 feest in [locatie1] op 27 oktober 2007 [werknemer1] als beveiliger aan de deur zou hebben gestaan, een gesprek hebben gehad met [naam1], exploitant van [locatie1]. [naam1] heeft toen verklaard dat de organisatie van het feest de beveiliging heeft ingehuurd van eiseres voor vier beveiligers. Vervolgens verscheen op die avond [werknemer1] die de leiding op zich nam. Dat hij de leiding op zich nam bleek uit het feit dat hij met [naam1] de avond doornam en afspraken maakte. Verder kwamen als beveiliger die avond, volgens opgave van [naam1], [werknemer2], [werknemer3] en [werknemer4]. Vervolgens hebben beide verbalisanten hun bevindingen op 28 november 2007 neergelegd in een op ambtseden opgemaakt proces verbaal van bevindingen. Hierin is vermeld dat [naam1] op 8 november 2007 heeft verteld dat [werknemer1] die avond naar hem was toegekomen om de beveiliging door te spreken en dat later voor de beveiliging verschenen [werknemer2], [werknemer3] en [werknemer4]. De rechtbank acht hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat [werknemer1] en [werknemer2] op 27 oktober 2007 als beveiligers werkzaam waren, terwijl voorts vaststaat dat zij destijds niet over de vereiste toestemming beschikten om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De nadere, ongedateerde, verklaring van [naam1], zoals door eiseres is overgelegd, is onvoldoende om hiervan af te wijken. De rechtbank acht hiertoe van belang dat de naam van de daarin door [naam1] genoemde Melvin, geheel niet terugkomt in de stukken. Ditzelfde geldt voor de eerst ter zitting ingenomen stelling van eiseres dat [werknemer2] slechts voorafgaand aan het feest aanwezig is geweest en dat hij toen hand- en spandiensten heeft verricht, bestaande uit het uitdelen van de portofoons en het oprichten van de detectiepoort.
Incident 2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 17 november 2007 [werknem[werknemer5] als beveiliger voor eiseres werkzaam was in een horeca-onderneming te Julianadorp. Verweerder heeft daarbij benadrukt dat eiseres op 22 oktober 2007 door de politie was gewaarschuwd om [werknemer5] niet meer als horecaportier in te zetten, omdat hij niet beschikt over de daartoe vereiste politietoestemming en het vereiste legitimatiebewijs.
Eiseres stelt dat [werknemer5] niet in opdracht van haar aanwezig was en ook geen bedrijfskleding droeg. Volgens eiseres is het mogelijk dat hij bij de heer [naam], de beveiliger die avond, is gaan staan en heeft willen helpen toen er iets dreigde te gebeuren.
De rechtbank stelt vast dat uit het door verbalisant R.D.W. Regtop op 4 december 2007 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen blijkt dat [naam] en [werknemer5] op 17 november 2007, omstreeks 02.10 uur, voor de ingang van het café [locatie2] stonden, dat zij beiden gekleed waren in een zwarte broek en zwarte jas en dat zij beiden de verbalisant aanspraken over een incident dat had plaatsgevonden. Voorts blijkt hieruit dat de verdachte van de bedreiging heeft verklaard dat hij de zaak werd uitgezet door een kleine Aziatische man en dat het verbalisant ambtshalve bekend is dat [werknemer5] aan dit signalement voldoet. [naam] voldoet volgens verbalisant niet aan dit signalement, hetgeen eiseres ter zitting heeft bevestigd. Verweerder heeft op basis van deze gegevens aannemelijk kunnen achten dat [werknemer5] die nacht als portier bij het café werkzaam was, terwijl niet in geschil is dat [werknemer5] destijds niet over de vereiste politietoestemming en het vereiste legitimatiebewijs beschikte.
Incident 3.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 18 november 2007 [werknemer6] als beveiliger voor eiseres werkzaam was bij [locatie3] te Den Helder. Volgens verweerder beschikte hij niet over de daartoe vereiste politietoestemming en het vereiste legitimatiebewijs.
Eiseres stelt dat [werknemer6] feitelijk wel beschikte over alle papieren, maar dat in verband met een geschil met de oude werkgever eiseres nog geen pas voor hem had aangevraagd.
Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor van verbalisant A.C. Smeding blijkt dat [werknemer6] op 18 november 2007 heeft verklaard dat hij als beveiliger/portier werkzaam is bij eiseres en dat hij zondag 18 november 2007 werkzaam was als portier bij de [locatie3]. Ter zitting heeft eiseres erkend dat de inzet van [werknemer6] op 18 november 2007 te voorbarig is geweest, omdat hij op dat moment nog niet beschikte over de daartoe vereiste politietoestemming en het vereiste legitimatiebewijs. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat [werknemer6] op 18 november 2007 zonder de vereiste toestemming als horecaportier werkzaam was. Dat [werknemer6] wel zijn beveiligingspapieren had en dat deze in verband met een geschil met de oude werkgever niet eerder dan in februari 2008 konden worden omgezet, doet hieraan niet af.
Incident 4.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 23 november 2007 [werknemer2] als beveiliger voor eiseres werkzaam was bij [locatie4] op het terrein van Willemsoord te Den Helder.
Eiseres stelt dat [werknemer2] ter plaatse geen beveiligingswerkzaamheden uitvoerde, maar dat hij werkzaam was als bedrijfshulpverlener en beveiligingsattributen uitdeelde. Hij droeg weliswaar voor de coördinatie een “oortje”, maar niet de bedrijfskleding zoals de beveiligers die wel dragen (rode polo). Om verwarring te voorkomen droeg [werknemer2] een zwart t-shirt, aldus eiseres.
Uit het op 27 november 2007 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van V.A. Tames blijkt dat hij op 23 november 2007 omstreeks 22.30 uur [locatie4] is ingegaan. Op dat moment zag hij de hem ambtshalve bekende [werknemer2]. Hij zag dat [werknemer2] gekleed was in een zwart gekleurd t-shirt met daaronder een zwarte broek. Hij zag verder dat het t-shirt voorzien was van een logo, wit van kleur. Verder zag hij dat de andere aanwezige beveiligers gekleed waren in een soortgelijk t-shirt. Verbalisant zag verder dat [werknemer2] een oortje in zijn oor had, dat [werknemer2] bij de ingang van het gebouw stond en de gehele zaal observeerde. Omstreeks 00.15 uur heeft verbalisant het gebouw verlaten. Op dat moment zag hij [werknemer2] nog steeds bij de uitgang staan. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 26 november 2007, op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant J.S. de Haas blijkt dat hij op 23 november 2007 heeft gezien dat [werknemer2] gekleed was in een donkerkleurige broek met daarop een zwart t-shirt met korte mouwen, voorzien van een logo op de rechterborst. Het logo leek hem gelijkend op het logo dat meerdere medewerkers deze avond droegen. Verbalisant zag tevens dat [werknemer2] een oortje in zijn rechteroor had en dat [werknemer2] zich nabij de uit/ingang van de evenementenzaal ophield en het publiek in de zaal in de gaten hield. Verbalisant zag namelijk dat hij personen in hun bewegingen volgde. Verbalisant heeft gezien dat [werknemer2] zich tot aan het einde van het evenement op 24 november 2007 om 00.30 uur met deze werkzaamheden bezig hield. De rechtbank heeft onvoldoende aanwijzingen om deze bevindingen voor onjuist te houden en acht onvoldoende aannemelijk dat [werknemer2] zich gedurende het feest uitsluitend heeft beziggehouden met de bedrijfshulpverlening. De rechtbank acht daartoe van belang dat de stelling van eiseres dat de beveiligers die avond een rode polo droegen en dat [werknemer2], om verwarring te voorkomen, een zwart t-shirt droeg, niet overeenkomt met de bevindingen van de verbalisanten. Verder blijkt uit de bevindingen van de verbalisanten dat [werknemer2] zich vanaf 22.30 uur tot en met het einde van het feest om 00.30 uur bij de ingang van de zaal heeft opgehouden en het publiek in de gaten hield. Gelet hierop heeft verweerder het er naar het oordeel van de rechtbank voor kunnen houden dat [werknemer2] ter plaatse beveiligingswerkzaamheden heeft verricht, terwijl niet in geschil is dat hij destijds niet over de vereiste toestemming en het vereiste legitimatiebewijs beschikte.
Incident 5.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 8/9 december 2007 [werknemer2] wederom als beveiliger voor eiseres werkzaam was op [locatie5] te Den Helder.
Volgens eiseres was [werknemer2] aanwezig om spullen uit te delen en als bedrijfshulpverlener. Hij droeg die avond een rood shirt zonder V-logo.
Uit het door verbalisant E. Brouwer op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 9 december 2007 blijkt dat hij op 8 december 2007 telefonisch contact heeft gehad met de centraalpost van eiseres en dat Amanda toen meedeelde dat er 10 man als beveiliger stonden ingedeeld bij het apres ski-salsa feest op [locatie5], waaronder [werknemer5] en [werknemer2]. Vervolgens is op zondag 9 december 2007 omstreeks 02.10 uur in de securitypost aan de Koningstraat aan verbalisant een dienstlijst van het personeel getoond, waarop stond vermeld dat [werknemer5] en [werknemer2] dienst hadden in de nacht van 7 op 8 december vanaf 21.00 uur. Blijkens het op 9 december 2007 door verbalisanten M.D.M. Koning en S. Kiers op ambtsbeloften opgemaakte proces-verbaal van bevindingen was [werknemer2] ook die nacht van 9 december 2007 aanwezig op het feest, waar hij net als de overige beveiligers gekleed was in een rood t-shirt met een V-logo. Hij droeg een oortje en liep steeds het gebouw in en uit.
Op grond van deze bevindingen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk kunnen achten dat [werknemer2] ter plaatse beveiligingswerkzaamheden heeft verricht. De stelling van eiseres dat een administratieve vergissing is gemaakt en dat [werknemer2] slechts als bedrijfshulpverlener aanwezig is geweest, acht de rechtbank, mede gelet op zijn kleding die overeen kwam met die van de andere beveiligers en van het V-logo was voorzien, onvoldoende om aan te nemen dat hij zich die avond/nacht geheel heeft onthouden van het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
Ten aanzien van de incidenten 6, 7 en 8 heeft verweerder in het bestreden besluit gesteld dat hij aanleiding heeft gezien om deze niet bij zijn beoordeling mee te wegen, zodat deze incidenten zijn komen te vervallen.
Incident 9.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 7 en 8 januari 2006 [werknemer7] als beveiliger voor eiseres werkzaam was in de Koningstraat te Den Helder. Volgens verweerder beschikte hij niet over de daartoe vereiste politietoestemming en het vereiste legitimatiebewijs.
Eiseres stelt dat [werknemer7] was aangenomen als stagiair. Pas na het aanvragen van een stagepas bleek dat [werknemer7] vanwege zijn strafrechtelijke verleden geen toestemming als beveiliger noch als horecaportier zou krijgen. Dit was niet bekend bij eiseres. Zij geeft aan dat zij een en ander beter had kunnen verifi?ren, maar aan de andere kant meent zij dat zij er niet direct van hoeft uit te gaan dat degene die in opleiding is geen toestemming zou kunnen krijgen.
Blijkens de mutatie van rapporteurs R. Stam en J.M. van der Kraats van 10 januari 2006 is [naam algemeen directeur] die dag op het politiebureau ontboden in verband met de inzet van [werknemer7] op 7 en 8 januari 2006 als beveiliger zonder portierspas. [naam algemeen directeur] gaf toe daar wat te lichtzinnig over te hebben gedacht. Ook ter zitting heeft eiseres aangegeven dat zij wist dat [werknemer7] destijds niet over een portierspas beschikte. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat [werknemer7] zonder de vereiste papieren als horecaportier werkzaam was. Dat de politie hierover was ingelicht, zoals eiseres eerst ter zitting heeft gesteld, vindt - wat hier verder ook van zij - geen steun in de dossierstukken.
Incident 10.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 5 februari 2006 [werknemer8] en de heer [werknemer9] als beveiligers voor eiseres werkzaam waren bij café [locatie6] respectievelijk in de Koningstraat te Den Helder. Volgens verweerder beschikten zij niet over de daartoe vereiste politietoestemming en het vereiste legitimatiebewijs.
Eiseres stelt dat [werknemer8] bezig was met het behalen van zijn papieren, maar vanwege zijn achtergrond mee heeft mogen gaan met de andere portiers. Na dit incident is hij niet meer zonder papieren ingezet. De heer [werknemer9] verrichtte die avond baliewerkzaamheden op de post van de portiers. Hij was volgens eiseres niet op straat aanwezig.
Ter zitting heeft eiseres erkend dat [werknemer8], gekleed in uniformkleding van het beveiligingsbedrijf, op 5 februari 2006 werkzaam was zonder de vereiste legitimatiepas. De heer [werknemer9] was blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting die avond werkzaam in de portierspost. Volgens eiseres was hij gekleed in een rode polo, doch zonder het V-logo. Uit de mutatie van R. Stam en J.M. van der Kraats van 5 februari 2006 blijkt echter dat zij hebben gezien dat [werknemer9] wel in beveiligersoutfit werkzaam was, met het bekende V teken op zijn borst. Zij hebben daarop uitdrukkelijk aangegeven dat omdat [werknemer9] geen beveiliger is en hij niet in bezit is van een pas/diploma, hij ook niet als beveiliger gekleed kan werken. Vervolgens hebben zij [werknemer2] verteld dat [werknemer9] dus iets anders moet aantrekken. Gelet hierop acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat [werknemer9] in beveiligersoutfit werkzaamheden heeft verricht in de post van eiseres in de Koningstraat. Ter zitting heeft eiseres uitgelegd dat de portierspost niet alleen door beveiligers wordt gebruikt, maar dat deze tevens wordt bezocht door uitgaanspubliek. Omdat de heer [werknemer9] benaderd kon worden door publiek en hij gekleed was in de beveiligersoutfit van eiseres, heeft verweerder het er naar het oordeel van de rechtbank voor kunnen houden dat hij daar ter plaatse als beveiliger aan het werk was.
Incident 11.
Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat in de periode tussen 10 december 2006 en 21 december 2006 een aanvraag voor politietoestemming is ingediend voor [werknemer7], maar dat hij niet bleek te voldoen aan de eisen van betrouwbaarheid en vakbekwaamheid.
De rechtbank is van oordeel, hetgeen verweerder ter zitting ook heeft erkend, dat uit deze feitelijke vaststelling geen overtreding van regelgeving kan worden gedestilleerd, zodat geen sprake is van een afzonderlijk incident dat aan het intrekkingsbesluit ten grondslag is gelegd.
Incident 12.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 17 december 2006 [werknemer10] als beveiliger voor eiseres (in opleiding) werkzaam was bij De [locatie3] te Den Helder. Volgens verweerder beschikte hij op dat moment niet over de daartoe vereiste politietoestemming en het vereiste legitimatiebewijs. Pas op 28 maart 2007 is de toestemming verleend en het legitimatiebewijs verstrekt.
Volgens eiseres was [werknemer10] in opleiding voor het horecadiploma en was hij bezig met het opdoen van praktijkervaring. Hij liep mee met collega’s.
Blijkens de eerste pagina van het proces-verbaal van verhoor, opgemaakt door E. Brouwer, heeft [werknemer10] op 17 december 2006 verklaard dat hij bij eiseres in opleiding is als horecaportier en dat hij in de nacht van zaterdag 16 december 2006 op zondag 17 december 2006 in die hoedanigheid aan het werk was in De [locatie3]. Hij was daar alleen. Hij had een oortje met een aangesloten verbindingsmiddel met de centraalpost. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat [werknemer10] niet alleen bij de deur van De [locatie3] had mogen staan. Omdat hij nog in opleiding was, mocht hij slechts meelopen met een andere portier. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat [werknemer10] op 17 december 2006 zonder de vereiste papieren als horecaportier werkzaam was.
Incident 13.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 23 december 2006 [werknemer10] wederom als beveiliger voor eiseres (in opleiding) werkzaam was bij De [locatie3] te Den Helder.
Volgens eiseres was [werknemer10] in opleiding voor het horecadiploma en was hij bezig met het opdoen van praktijkervaring. Hij liep mee met collega’s.
Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor van 24 december 2006 blijkt dat [werknemer10] heeft verklaard dat hij op zaterdag 23 december 2006 werkzaam was als portier bij De [locatie3]. Ook hier heeft eiseres ter zitting bevestigd dat [werknemer10] alleen stond bij de deur en dat dit niet had gemogen. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat, ondanks dat [werknemer10] in opleiding was en niet over de vereiste papieren beschikte, hij op 23 december 2006 door eiseres als portier is ingezet.
Incident 14.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 1 januari 2007 [werknemer7] wederom als beveiliger voor eiseres werkzaam was bij [locatie7] te Den Helder.
Eiseres stelt dat [werknemer7] op 1 januari 2007 als stempelcontroleur heeft gewerkt bij de ingang van de [locatie7]. Hij had geen shirt aan met het V-teken erop.
Uit het door M.C. Schlahmilch en A.S. Jansen op ambtsbeloften opgemaakte proces-verbaal van bevindingen blijkt dat zij op 1 januari 2007 omstreeks 07.00 uur hebben gezien dat de hun ambthalve bekende [werknemer7] werkzaam was bij de [locatie7]. Zij hebben gezien dat [werknemer7] gekleed was in een rood t-shirt met op de voorzijde een V-logo en op de achterzijde “Security” vermeld. Hij had een oordopje in en droeg een portofoon bij zich. Verbalisant Schlahmilch heeft voorts gezien dat [werknemer7] twee personen uit de [locatie7] verwijderde en dat hij zich vervolgens bezig hield met portierwerkzaamheden. Op grond hiervan kan er naar het oordeel van de rechtbank van worden uitgegaan, hetgeen eiseres ter zitting alsnog heeft erkend, dat [werk[werknemer7] op 1 januari 2007 beveiligingswerkzaamheden heeft verricht voor eiseres. Niet in geschil is dat hij destijds niet over de vereiste papieren beschikte.
Incident 15.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 27 januari 2007 [werknemer11] als beveiliger voor eiseres werkzaam was bij [locatie8] te Den Helder. Volgens verweerder beschikte hij niet over de daartoe vereiste politietoestemming en het vereiste legitimatiebewijs.
Eiseres stelt dat [werknemer11] nooit in dienst is geweest van haar. Hij geeft zich volgens haar graag uit voor beveiliger om gratis entree en drankjes te krijgen. De kleding die hij draagt is zodanig dat hij lijkt op haar beveiligers, maar deze bevat geen V-teken.
Blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van aangifte van 27 januari 2007 heeft [werknemer12] verklaard dat hij als beveiliger werkzaam is bij eiseres en dat op 26 januari 2007 om 22.30 uur zijn dienst aanving in cafe de [locatie8]. Voorts heeft hij verklaard dat omstreeks 23.00 uur zijn collega Arjen ook ter plaatse kwam en dat die hem heeft geassisteerd bij een opstootje in het café. Het op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verhoor van C.A. Schreur van 27 januari 2007 vermeldt als verklaring van C.A. Schreur dat er op 27 november 2007 twee portiers bij de uitgang van café de [locatie8] stonden en dat hij een van deze portiers van naam kent. Deze heet [werknemer11]. De portiers hebben volgens C.A. Schreur een bezoeker naar buiten gewerkt en hem en zijn vrienden te kennen gegeven dat zij het café niet meer mochten betreden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het er op basis van deze gegevens voor heeft mogen houden dat [werknemer11] als collega van [werknemer12] ter plaatse beveiligingswerkzaamheden heeft verricht, terwijl niet in geschil is dat [werknemer11] niet over de vereiste papieren beschikt. De rechtbank acht onvoldoende aannemelijk geworden dat [werknemer11] zich ten onrechte als beveiliger heeft voorgedaan. De rechtbank acht hiertoe van belang dat [werknemer12] heeft verklaard dat [werknemer11] zijn collega was en uit de processen-verbaal niet het beeld naar voren komt van een bezoeker die zich – om gratis entree en drankjes te verkrijgen – als beveiliger uitgeeft. Mocht dit wel zo zijn, dan is de rechtbank van oordeel dat eiseres maatregelen dient te treffen om te beletten dat onbevoegde personen zich als een van haar beveiligers uitgeven, waaronder het instrueren van haar personeel. Ten tijde van het incident is hiervan niet gebleken.
Incident 16.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 1 januari 2008 [werknemer7] wederom als beveiliger voor eiseres werkzaam was bij [locatie7] te Den Helder.
Volgens eiseres was [werknemer7] op 1 januari 2008 in dienst bij de [locatie7] en niet bij haar. R. Stam, coördinator bijzondere wetten, was hiervan op de hoogte, zoals blijkt uit
e-mailberichten tussen hem en [werknemer2].
Ter zitting heeft verweerder verklaard dit incident niet langer te handhaven, zodat de rechtbank dit verder onbesproken laat.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder van het merendeel van de door hem genoemde incidenten, uitgezonderd de incidenten 6, 7, 8, 11 en 16, voldoende aannemelijk kunnen achten dat hierbij personen betrokken zijn geweest, die destijds voor eiseres werkzaam waren en die niet over de vereiste papieren beschikten. Daarmee zijn deze incidenten toe te dichten aan [naam algemeen directeur] als verantwoordelijk leidinggevende van eiseres. Dat sommige processen-verbaal waarop verweerder zich heeft gebaseerd niet zijn ondertekend, zoals eiseres stelt, betekent niet dat hieraan geen waarde toekomt. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2008 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer: BC9954) heeft geoordeeld kunnen deze stukken als een ander geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, van het Wetboek van strafvordering tot het bewijs meewerken. Voorts mag verweerder in een geval als het onderhavige een eigen bestuursrechtelijke afweging maken, waarbij – anders dan in strafzaken – het aannemelijkheidsvereiste een rol speelt.
11. Voor zover verweerder de intrekking van de toestemming heeft gebaseerd op de constatering dat [werknemer2] en [werknemer1] activiteiten met een leidinggevend karakter hebben verricht zonder daartoe over ministeri?le toestemming te beschikken, overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens het verhandelde ter zitting is [naam algemeen directeur] 24 uur per dag bereikbaar, maar treedt [werknemer2] tijdens afwezigheid van [naam algemeen directeur] als coördinator op. Volgens eiseres is de politie met [werknemer2] bekend en benadert zij hem ook voor vragen. De rechtbank acht op basis van de stukken, waaruit blijkt dat [werknemer2] op straat veelal het contact met de politie onderhoudt, voldoende aannemelijk dat [werknemer2] naast [naam algemeen directeur] als aanspreekpunt voor de beveiligingsorganisatie heeft gefungeerd, terwijl hij daartoe geen ministeri?le toestemming had.
Ten aanzien van [werknemer1] is gebleken, zoals uit bovengenoemd incident 1 blijkt, dat hij zonder politietoestemming beveiligingswerkzaamheden heeft verricht. Niet is evenwel komen vast te staan dat hij voor eiseres leidinggevende activiteiten heeft verricht. Het enkele gegeven dat hij in 2005 als deskundige/adviseur is geïntroduceerd en in 2008 nog steeds als deskundige betrokken was bij de organisatie van eiseres is onvoldoende om aan te nemen dat hij als leidinggevende heeft te gelden. Overigens heeft verweerder niet beoogd, zo heeft hij ter zitting verklaard, om de betrokkenheid van [werknemer1] bij de leiding van het bedrijf van eiseres als zelfstandige intrekkingsgrond aan te merken.
12. Het verrichten van coördinerende werkzaamheden zonder de vereiste ministeri?le toestemming door [werknemer2] en het daarnaast door meerdere werknemers van eiseres verrichten van beveiligingswerkzaamheden zonder in het bezit te zijn van de daartoe vereiste politietoestemming en het vereiste legitimatiebewijs, leveren naar het oordeel van de rechtbank voldoende argumenten op om te concluderen dat de leidinggevende van eiseres, [naam algemeen directeur], zich niet heeft gehouden aan de in de Wpbr en Rpbr opgenomen regelgeving en daarmee de voorwaarden uit de vergunning heeft overtreden. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de betrouwbaarheid van door eiseres met de leiding belaste [naam algemeen directeur] niet boven elke twijfel verheven is, zodat hij, gelet op artikel 2.1, onder c, van de circulaire, niet meer voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid en zijn gedragingen de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak kunnen schaden.
Verweerder heeft zich voorts, nu zich in dit geval omstandigheden voordoen op grond waarvan de toestemming, gelet op artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend, op het standpunt kunnen stellen dat aan de voorwaarden voor toepassing van de intrekkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 7, zesde lid, van de Wpbr is voldaan. Hij heeft gelet daarop in redelijkheid kunnen besluiten om de verleende toestemming in te trekken. De rechtbank ziet in de Wpbr geen mogelijkheid voor het treffen van een minder vergaande maatregel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de door eiseres aangevoerde omstandigheid dat ook na de verlenging van de toestemming op 20 juni 2007 nog geruime tijd is doorgewerkt zonder dat werd overgegaan tot intrekking van de toestemming, niet kan leiden tot het oordeel dat in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel is gehandeld. Ten tijde van de verlenging was verweerder immers nog niet op de hoogte van eerdergenoemde incidenten. Eiseres kon aan dit verlengingsbesluit geen in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de incidenten die zich hebben voorgedaan vóór 20 juni 2007 niet meer zouden worden meegewogen en dat verweerder niet zou overgaan tot intrekking.
13. Wat hiervoor is overwogen met betrekking tot de gedragingen waarvoor leidinggevende [naam algemeen directeur] verantwoordelijk is, geldt ook voor de organisatie waaraan hij leiding gaf. Vaststaat dat door eiseres in strijd met artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr en artikel 2 van de Rpbr is gehandeld en dat voorts niet (meer) voldaan werd aan de in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr genoemde criteria (betrouwbaarheid). Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de bepalingen van de Wpbr en de Rpbr niet strikt zijn nageleefd en daarmee de vergunningvoorschriften niet in acht zijn genomen. Voorts heeft verweerder het standpunt kunnen innemen dat gehandeld is in strijd met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie mag worden verwacht. Nu de intrekkingsgronden van artikel 14, onder a, b en e van de Wpbr zich hier voordoen, moet worden geoordeeld dat verweerder op grond van dit artikel bevoegd was de vergunning in te trekken.
14. Die bevoegdheid is discretionair van aard en de rechter kan de wijze van hanteren van die bevoegdheid door verweerder slechts toetsen voor zover gezegd moet worden dat verweerder in redelijkheid niet tot zijn standpunt heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Bij de uitoefening van deze bevoegdheid hanteert verweerder kennelijk de circulaire, welke onder meer op 2 december 2002 is gewijzigd (Stcrt 2002, nr. 235). Deze wijzigingen betreffen de toevoeging van beleidsregels met betrekking tot de uitvoering van artikel 15 van de Wpbr, waarin de mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete in bepaalde gevallen is vastgesteld (hierna: de beleidsregels).
Gelet op artikel 15, eerste lid, van de Wpbr brengt overtreding van de artikelen 7, eerste, tweede of vijfde lid van de Wpbr en 6, sub j, van de Rpbr, waarvan in dit geval sprake is, met zich dat verweerder bevoegd is een administratieve boete op te leggen.
15. Blijkens de beleidsregels zijn er in het geval vergunningvoorschriften door particuliere beveiligingsorganisaties niet worden nageleefd drie sancties uitvoerbaar, namelijk een waarschuwing, het intrekken van de vergunning en het opleggen van een bestuurlijke boete. De waarschuwing is als sanctie slechts bij zeer lichte overtredingen een effectief en proportioneel middel. Gelet op de hoeveelheid en aard van de onderhavige incidenten is de rechtbank van oordeel dat verweerder afdoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van lichte onregelmatigheden en dat niet kon worden volstaan met een waarschuwing. Daar komt bij dat blijkens de stukken de politie de leidinggevende meerdere keren heeft aangesproken en gewaarschuwd.
Het intrekken van een vergunning kan volgens de beleidsregels zeer vergaande gevolgen hebben vanwege het feit dat een bedrijf in zijn geheel de beveiligingswerkzaamheden zou dienen te staken. Derhalve is deze sanctie slechts geschikt voor zware veronachtzaming van de vergunningvoorschriften.
In het geval van handelen in strijd met artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr en artikel 2 van het Rpbr, welke overtreding valt onder categorie 1 van de beleidsregels betreffende voorwaarden die dusdanig fundamenteel zijn voor het bestaan van een beveiligingsorganisatie dat overtreding ervan ten zeerste in strijd zou zijn met de strekking van de wet, wordt volgens de beleidsregels een boete opgelegd.
Het recht om conform artikel 14 van de Wpbr de vergunning in te trekken zal volgens de beleidsregels echter onverminderd worden toegepast in voorkomende gevallen. In de gevallen, genoemd in artikel 14 onder a, b en e, van het Wpbr zal verweerder een afweging maken, waarbij beoordeeld zal worden of de situatie dermate ernstig is dat de vergunning dient te worden ingetrokken. Dit is het geval wanneer:
1. in redelijkheid niet (meer) kan worden verwacht dat een boete het gewenste correctionele effect heeft; of
2. wanneer de boete niet proportioneel kan worden geacht, gezien de ernst van de overtreding.
Een voorbeeld van de als eerst genoemde optie is, aldus de beleidsregels, het herhaaldelijk begaan van overtredingen, ondanks dat er eerder een boete is opgelegd. Onder punt 2 valt de constatering van zeer ernstige overtredingen zoals het kopen van informatie van politieambtenaren door beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en de constatering van een dusdanig groot aantal overtredingen binnen één organisatie, dat naar redelijke verwachting niet op korte termijn zal worden voldaan aan de in de vergunning opgenomen voorwaarden en de in de wet- en regelgeving gestelde eisen.
16. Vaststaat dat verweerder niet eerder aan eiseres een boete heeft opgelegd. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit niet afdoende gemotiveerd dat het opleggen van een boete in dit geval ontoereikend is, gezien de ernst van de overtreding. Weliswaar is sprake van een groot aantal overtredingen binnen één organisatie, doch verweerder heeft niet gemotiveerd dat er naar redelijke verwachting niet op korte termijn zal worden voldaan aan de in de vergunning opgenomen voorwaarden en de in de wet- en regelgeving gestelde eisen. Dit had wel in de rede gelegen, nu eiseres onweersproken heeft gesteld dat zich vanaf 1 januari 2008 geen incidenten meer hebben voorgedaan.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder onvoldoende heeft beoordeeld of de situatie in dit geval dermate ernstig is dat de vergunning dient te worden ingetrokken. Verweerder heeft in zoverre niet overeenkomstig zijn beleidsregels gehandeld. Het bestreden besluit is op dit punt niet zorgvuldig voorbereid en ontbeert een deugdelijke motivering.
17. Het bestreden besluit is daarom in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal het bestreden besluit, voor zover het de intrekking van de vergunning betreft, vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het beroep is gegrond.
18. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van haar beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de intrekking van de vergunning betreft;
- bepaalt dat verweerder in zoverre opnieuw beslist op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan eiseres het griffierecht ten bedrage van € 297,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan op 1 juli 2009 door mr. L. Boonstra, voorzitter, mr. drs. C.M. van Wechem en mr. D.M. de Feijter, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.