ECLI:NL:RBALK:2009:BI8026

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
2 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1222 en 09/1223
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een urgentieverklaring voor woningzoekenden met sociale indicatie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Alkmaar op 2 juni 2009 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.J.C. Engels, had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Langedijk. Deze aanvraag was eerder afgewezen, en het bezwaar daartegen was door verweerder ongegrond verklaard. Verzoekster heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij in een sociale noodsituatie verkeerde.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het besluit van verweerder onvoldoende gemotiveerd was. Verweerder had enkel verwezen naar het ongemotiveerde advies van de Regionale urgentiecommissie, zonder de specifieke omstandigheden van verzoekster in overweging te nemen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de combinatie van omstandigheden, waaronder de psychische en sociale situatie van verzoekster en haar kinderen, aanleiding gaf voor het verlenen van een urgentieverklaring.

De voorzieningenrechter heeft het besluit van 2 april 2009 vernietigd en bepaald dat verzoekster in aanmerking komt voor een urgentieverklaring. Tevens heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op € 966,00. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten omtrent urgentieverklaringen en de noodzaak om de specifieke omstandigheden van de aanvrager in acht te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 09/1222 en AWB 09/1223
Uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaak van:
[naam],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde mr. J.J.C. Engels,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Langedijk,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 6 oktober 2008 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een urgentieverklaring afgewezen. Het hiertegen door verzoekster gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 2 april 2009 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit bij brief van 27 april 2009 beroep ingesteld. Bij brief van 6 mei 2009 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 19 mei 2009, waar verzoekster is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. I.G.M. Servais-Picord, werkzaam bij verweerder.
Motivering
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek een voorlopige voorziening te treffen de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Aangezien alle voor een beslissing relevante feiten en omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geding aan de orde zijn geweest meent de voorzieningenrechter dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal dan ook gebruik maken van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
3. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar stelling dat zij, gelet op de lange duur van de procedure bij verweerder waardoor zij langer dan nodig in onzekerheid heeft geleefd over de uitkomst van die procedure, in aanmerking komt voor een schadevergoeding. Van een situatie waarin de redelijke termijn waarbinnen een procedure dient te worden afgerond is overschreden, is tot op dit moment geen sprake. De procedure heeft vanaf het moment van de aanvraag tot deze uitspraak immers nog geen jaar geduurd. Weliswaar heeft verweerder de hem in de Awb gegeven beslistermijnen overschreden, maar niet is gebleken dat verzoekster tegen het uitblijven van de beslissingen op haar aanvraag dan wel haar bezwaar rechtsmiddelen heeft aangewend, waartoe zij wel de mogelijkheid had.
4. De voorzieningenrechter overweegt verder als volgt.
Ingevolge artikel 2.5.4, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Langedijk 2007 (hierna: de Verordening) verlenen burgemeester en wethouders een urgentieverklaring slechts aan woningzoekenden met een binding aan de regio die buiten eigen schuld in een zodanige noodsituatie verkeren dat verhuizen op zeer korte termijn noodzakelijk is en die aannemelijk kunnen maken niet in staat te zijn binnen deze termijn andere, gezien het probleem, geschikte woonruimte te vinden.
Ingevolge artikel 2.5.4, tweede lid, van de Verordening hanteren burgemeester en wethouders om te bepalen of sprake is van een situatie zoals omschreven in lid 1 het in bijlage 3 opgenomen uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling (hierna: het uitvoeringsvoorschrift).
Ingevolge het uitvoeringsvoorschrift moet de woningzoekende in ieder geval voldoen aan de volgende randvoorwaarden om voor een urgentieverklaring in aanmerking te komen:
a. binding aan de regio;
b. buiten eigen schuld;
c. zelfredzaamheid;
d. noodsituatie.
Naast de randvoorwaarden zijn er aanvullende beoordelingscriteria waaraan de urgentieaanvragen worden getoetst:
a. dreigende onvrijwillige dakloosheid door stads-of dorpsvernieuwing;
b. medische indicatie;
c. sociale indicatie.
Een medische indicatie kan verstrekt worden, wanneer men te maken heeft met woonomstandigheden die de medische situatie onhoudbaar maken. De situatie wordt als onhoudbaar beschouwd in de volgende gevallen:
- als de bruikbaarheid of toegankelijkheid van de woning door ziekte of door een lichamelijke beperking ernstig wordt belemmerd (ergonomische belemmeringen).
- Als de huidige woonsituatie ernstige schade veroorzaakt aan de gezondheid.
Alleen in zeer uitzonderlijke situaties waarbij sprake is van ernstige psychische en/of sociale problematiek kan een beroep gedaan worden op een sociale indicatie. Dit betekent bijvoorbeeld dat relatiebeëindiging met zorg voor kinderen niet meer automatisch tot een urgentie leidt. De sociale problematiek dient al geruime tijd bij een op dat gebied werkzame instantie bekend te zijn en zij dienen de problematiek schriftelijk te ondersteunen.”
Het is onmogelijk om alle omstandigheden, die tot een sociale indicatie kunnen leiden, te formuleren. Het zijn vaak heel persoonlijke en unieke omstandigheden. De aanvragen worden behandeld door een regionale urgentiecommissie, zodat een consistente beoordeling van de aanvragen gewaarborgd is. In het uitvoeringsvoorschrift is vervolgens een niet-limitatieve opsomming gegeven van situaties die op zichzelf staand onvoldoende ernstig zijn om urgentie te rechtvaardigen. Een combinatie van deze situaties kan echter wel tot een dusdanige uitzonderlijke situatie leiden dat deze toch voor urgentie in aanmerking komt.
5. Vast staat, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, dat aan de vier hiervoor aangehaalde randvoorwaarden is voldaan. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of wordt voldaan aan de overige beoordelingscriteria, in het bijzonder de vraag of in het geval van verzoekster sprake is van een medische of een sociale indicatie.
6. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring, dit in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) van december 2008. In dat advies heeft de commissie geoordeeld dat, gelet op de combinatie van omstandigheden, aanleiding bestaat om verzoekster vanwege het bestaan van een sociale indicatie een urgentieverklaring te verlenen. De commissie heeft in dat verband het volgende overwogen: “Hierbij is met name het effect van de hele situatie op de kinderen van belang. Een punt waar Argonaut in haar rapportage onvoldoende aandacht aan heeft besteed. De huidige tijdelijke woonruimte is slecht voor de gezondheid van de jongste kinderen zo blijkt uit hetgeen bezwaarde tijdens de hoorzitting heeft verteld. De huisarts van bezwaarde heeft op 4 december 2008 nog een verklaring afgelegd waarin wordt aangegeven dat de fysieke en psychische toestand van moeder en kinderen al geruime tijd in het geding zijn en dat het uitermate wenselijk is dat zij spoedig een woning voor permanent verblijf krijgen toegewezen. Hierbij is tevens van belang dat er thans sprake is van ontwrichting van het gezin nu de vijftienjarige dochter van bezwaarde niet bij haar moeder en haar broertje en haar zusje kan verblijven. Bezwaarde valt in deze niets te verwijten. Zij heeft er alles aan gedaan om andere woonruimte voor haar en haar kinderen te verkrijgen.”
7. Uit artikel 7:13, zevende lid, van de Awb volgt onder meer dat verweerder bij de beslissing op bezwaar kan afwijken van het advies van de commissie, maar daarbij wel deugdelijk dient te motiveren waarom het daarvan afwijkt.
8. Aan zijn standpunt heeft verweerder het advies van de Regionale urgentiecommissie van 17 februari 2009 ten grondslag gelegd. Daarin is overwogen dat “er geen nieuwe of aanvullende informatie is en er ook geen nieuwe feiten zijn die tot een ander advies leiden dan het afwijzen van het verzoek om urgentie. Het advies van 30 september 2008 wordt daarom door de commissie bevestigd”.
In het advies van 30 september 2008 heeft de Regionale urgentiecommissie het volgende overwogen: “De aanvraag is door de commissie op alle criteria als genoemd in de Huisvestingsverordening en het daarbij horende uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling beoordeeld met inachtneming van alle tot het dossier behorende stukken. (..) De geconstateerde problemen, zijnde echtscheiding en dreigende dakloosheid zijn geen grond voor urgentie. Verder zijn naar de mening van de commissie de genoemde psychische klachten niet van dien aard dat er een grond voor sociale urgentie kan worden gevonden. Ook ontbreekt de hiervoor noodzakelijke ondersteuning van de aanvraag door begeleidende instanties. De combinatie van problemen zijn niet van dien aard dat tot urgentie overgegaan moet worden. In eerdere, vergelijkbare gevallen is door de commissie ook geen urgentie afgegeven. Met inachtneming voorts van het advies van de arts van Argonaut, waarin hij aangeeft dat de huidige medische problemen geen relatie hebben met de woonruimte is de commissie het derhalve niet eens met het préadvies van de behandelend ambtenaar. De commissie is unaniem van mening dat het verzoek om urgentie dan ook dient te worden afgewezen.”
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zijn besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd alsook onzorgvuldig heeft voorbereid. Verweerder heeft niet kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar het advies van de Regionale urgentiecommissie nu ook in dat advies niet is gemotiveerd om welke reden is afgeweken van het standpunt van de commissie. Daarbij is met name van belang dat niet blijkt waarom de combinatie van de omstandigheden van verzoekster, waarvan de commissie juist gemotiveerd heeft aangegeven dat deze hebben geleid tot het advies het bezwaar gegrond te verklaren, voor de Regionale urgentiecommissie daartoe juist geen aanleiding hebben gevormd. In dat verband overweegt de voorzieningenrechter voorts dat de Regionale urgentiecommissie in haar advies heeft miskend dat in de bezwaarfase, ten opzichte van het eerdere advies van 30 september 2008, wel degelijk is gebleken van nieuwe of aanvullende informatie die bij een volledige heroverweging betekenis toekomen. Uit het dossier, waaronder het verslag van de hoorzitting bij de ambtelijke commissie, volgt immers dat verzoekster in de periode na het eerste advies van de Regionale urgentiecommissie de echtelijke woning heeft verlaten waarna zij een min of meer zwervend bestaan heeft geleid. Een van de adressen waar verzoekster heeft verbleven betrof een zomerhuisje dat te klein bleek voor verzoekster en haar drie kinderen waardoor haar dochter van vijftien niet langer bij haar kon wonen, maar (tijdelijk) bij een oudere dochter van verzoekster moest verblijven. Dat die woonsituatie voor de kinderen niet bevorderlijk was heeft verzoekster onderbouwd met verklaringen van een coördinator van het VMBO, een arts van het consultatiebureau en een verklaring van haar huisarts van 4 december 2008. Daarbij komt dat verzoekster in de bezwaarfase heeft aangegeven dat zij weer psychische begeleiding heeft gezocht. De stelling van verweerder dat de Regionale urgentiecommissie in haar advies is gevolgd omdat deze het overzicht heeft over de aanvragen om urgentieverklaringen in de regio en tot haar advies zal zijn gekomen - gelijk in het eerste advies – door het geval van verzoekster af te zetten tegen andere haar bekende gevallen, vormt daartoe onvoldoende motivering. Het advies van de Regionale urgentiecommissie maakt immers niet inzichtelijk in welke gevallen wel, en in welke gevallen geen urgentieverklaring wordt afgegeven, en welke redenen daaraan ten grondslag liggen. Met deze enkele, niet onderbouwde stelling dat in eerdere vergelijkbare gevallen geen urgentie is afgegeven, kan niet uitgesloten worden dat de Regionale urgentiecommissie in voorkomende gevallen tot een onjuiste beslissing is gekomen.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd nu dit in strijd met artikel 7:12 en 3:2 van de Awb een deugdelijke motivering en zorgvuldige voorbereiding ontbeert.
11. Verweerder heeft ter zitting niet kunnen motiveren waarom de in het advies van de bezwarencommissie beschreven combinatie van omstandigheden niet tot een urgentieverklaring kan leiden. De Regionale urgentiecommissie heeft, anders dan te doen gebruikelijk, in de onderhavige zaak reeds tweemaal advies uitgebracht. De voorzieningenrechter vermag mede daarom niet in te zien dat in het onderhavige geval een derde advies helderheid zal verschaffen.
Gelet op alle omstandigheden van het geval is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster in aanmerking komt voor een urgentieverklaring wegens een sociale indicatie. Daartoe wijst de voorzieningenrechter op de hiervoor onder 8. aangehaalde omstandigheden. Verzoekster heeft ter zitting, ter onderbouwing van haar psychische situatie, nog een nader – eerder aangekondigd – bewijsstuk overgelegd waarin de psychotherapeut heeft verklaard dat de psychische conditie van verzoekster door haar woonsituatie in de periode nadat zij de echtelijke woning heeft verlaten achteruit is gegaan. Bij zijn oordeel heeft de voorzieningenrechter voorts betrokken dat uit de rapportage van Argonaut van 22 augustus 2008 weliswaar volgt dat er op dát moment geen sprake was van een relatie tussen de problemen van verzoekster en de woonsituatie, maar dat niet is onderzocht of daarvan, gelet op het tijdsverloop in de procedure en de – overigens onweersproken – omstandigheden waaronder verzoekster sinds haar vertrek uit de echtelijke woning met haar kinderen heeft verbleven, ten tijde van het bestreden besluit, niet alsnog sprake was. Ter zitting is voorts gebleken dat aan de noodsituatie ook tot op heden nog geen einde is gekomen. Gebleken is immers dat verzoekster met – inmiddels – vier van haar vijf kinderen bij een vriend inwoont.
12. De voorzieningenrechter ziet gelet op het vorenstaande aanleiding om op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. In dat verband herroept de voorzieningenrechter op de voet van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb het besluit van 6 oktober 2009 waarbij het verzoek om afgifte van een urgentieverklaring is afgewezen en bepaalt dat verweerder verzoekster een urgentieverklaring verstrekt.
13. Bij deze stand van zaken bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
14. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 966,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 3 (punten voor het opstellen van het verzoekschrift en het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
Beslissing
De voorzieningenrechter
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 2 april 2009;
- herroept het besluit van 6 oktober 2009;
- bepaalt dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster het griffierecht ten bedrage van € 145,00
vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoekster redelijkerwijs gemaakte
proceskosten ten bedrage van € 966,00;
- wijst de gemeente Langedijk aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet
vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 966,00 dient te worden gedaan aan de griffier;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 2 juni 2009 door mr. P.H. Lauryssen, voor¬zieningen¬rechter, in tegen¬woordig¬heid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
griffier voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak op het beroep kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uit-spraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening kan geen hoger beroep worden ingesteld.