ECLI:NL:RBALK:2009:BH5978

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
27 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/74
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van documenten en de weigeringsgronden van de Wob in het kader van een onderzoek naar de Volendamse bestuurscultuur

In deze zaak verzoekt eiser om toezending van alle op het rapport 'Het derde klaphek voorbij? Een analyse van de Volendamse bestuurscultuur' betrekking hebbende onderliggende stukken. Verweerder, het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam, heeft deze stukken geweigerd op grond van artikelen 11, eerste lid en 10, tweede lid, onder e en g, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Verweerder stelt dat openbaarmaking van de stukken in strijd is met de persoonlijke levenssfeer van de respondenten en de academische vrijheid. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet voldoende heeft onderbouwd waarom de belangen van de respondenten zwaarder wegen dan het publieke belang van openbaarheid. De rechtbank wijst erop dat de meeste respondenten ambtenaren zijn en dat de jurisprudentie van de ABRS stelt dat geen beroep op artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob kan worden gedaan wanneer de informatie het beroepshalve functioneren van een bestuurder of ambtenaar betreft. De rechtbank concludeert dat verweerder niet heeft voldaan aan de verplichting om per document of onderdeel daarvan een belangenafweging te maken. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt bepaald dat de Erasmus Universiteit Rotterdam het betaalde griffierecht aan eiser vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 08/74 WOB
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
[naam],
wonende te Zuid-Scharwoude,
eiser,
gemachtigde [naam],
tegen
Het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij brief van 1 augustus 2005 heeft eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) aan verweerder verzocht om toezending van alle op het rapport “Het derde klaphek voorbij? Een analyse van de Volendamse bestuurscultuur” (hierna: het rapport) betrekking hebbende onderliggende stukken, waaronder de verslagen van met respondenten gehouden interviews.
Bij besluit van 25 augustus 2005 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 30 maart 2006 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 januari 2007 met zaaknummer 06/1387 heeft de rechtbank het door eiser tegen het besluit van 30 maart 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen de uitspraak van 16 januari 2007 door eiser ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bij uitspraak van 3 oktober 2007 met zaaknummer 200701294/1 gegrond verklaard. Verder heeft de ABRS de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 30 maart 2006 vernietigd.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 19 november 2007 het bezwaar gegrond verklaard voor zover het erop zag dat de stukken geacht worden bij verweerder te berusten en dat sprake is van een bestuurlijke aangelegenheid. De bezwaren tegen de inhoudelijke weigeringsgronden heeft verweerder ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij brief van 1 december 2007.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2008, waar eiser en zijn gemachtigde, zonder tijdig afbericht, niet zijn verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. [naam], advocaat, en mr. [naam], stafjurist van de afdeling juridische zaken van de Erasmus Universiteit Rotterdam. De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Op 15 september 2008 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen alle stukken waarop het verzoek van eiser in het kader van de Wob betrekking heeft binnen twee weken over te leggen.
Bij brief van 3 oktober 2008 heeft verweerder stukken aan de rechtbank toegezonden en met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtbank meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van de stukken.
Bij tussenbeslissing van 13 oktober 2008 heeft de rechtbank bepaald dat de kennisneming van de gedingstukken, aan de rechtbank toegezonden bij brief van 3 oktober 2008, uitsluitend is toegestaan aan de rechtbank.
Bij brief van 15 oktober 2008 heeft eiser de rechtbank toestemming verleend om mede op grondslag van de bij brief van 3 oktober 2008 aan de rechtbank toegezonden stukken, uitspraak te doen.
Onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:57 van de Awb heeft de rechtbank bepaald, nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft het onderzoek op 28 januari 2008 gesloten.
Motivering
1. In dit geding moet worden beoordeeld of verweerder terecht en op goede gronden afwijzend heeft beslist op het verzoek van eiser om openbaarmaking van alle op het rapport betrekking hebbende onderliggende stukken.
2. Het rapport, dat in 2001 openbaar is gemaakt, betreft een in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (de Commissie onderzoek cafébrand nieuwjaarsnacht 2001) verricht onderzoek naar de maatschappelijke cultuur Edam-Volendam, de bestuurscultuur aldaar en de relaties tussen beide, uitgevoerd door [namen] van het Centre for Local Democracy van de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Blijkens het rapport is het onderzoek verricht aan de hand van documentenanalyse en interviews. Met het oog op de vertrouwelijkheid van de met de respondenten gevoerde gesprekken is in het rapport anoniem gerapporteerd.
3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties;
b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen;
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
f. het belang, dat de geadresseerde erbij heeft als eerste kennis te kunnen nemen van de informatie;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt, in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Wob kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Wob kan met betrekking tot adviezen van een ambtelijke of gemengd samengestelde adviescommissie het verstrekken van informatie over de daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen plaatsvinden, indien het voornemen daartoe door het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat aan de leden van de adviescommissie voor de aanvang van hun werkzaamheden kenbaar is gemaakt.
4. Verweerder heeft openbaarmaking geweigerd op grond van de artikelen 11, eerste lid, en 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob. Verweerder heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de stukken, voor zover deze zijn te achterhalen, het karakter van werkdocumenten hebben. De stukken bevatten volgens verweerder observaties van de onderzoekers naar aanleiding van de gesprekken die zij met de respondenten hebben gevoerd. De stukken kennen in de visie van verweerder een verwevenheid van de opmerkingen van de respondenten en (voorlopige) hypotheses en interpretaties van de onderzoekers ter verdere verwerking tussen de onderzoekers onderling en dienen dan ook te worden aangemerkt als stukken ten behoeve van intern beraad, waarin persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen.
Voorts heeft verweerder gewezen op de gevoeligheid van de materie van het onderzoek, dat betrekking had op een kwestie waarbij doden zijn gevallen. Met de respondenten is vertrouwelijkheid afgesproken en onder die conditie zijn de respondenten bereid gebleken de uitspraken te doen, die zij hebben gedaan. Diverse respondenten zijn nog steeds werkzaam in het openbaar bestuur en/of in de onderzochte gemeente, zodat openbaarmaking van de stukken hun persoonlijke levenssfeer kan schaden. De stukken bevatten immers mede persoonlijke standpunten en opvattingen van de respondenten. Volgens verweerder kan dit niet worden opgelost door de stukken te anonimiseren omdat de respondenten bekend zijn door hun (toenmalige) rol of functie en omdat hun namen aan het slot van het eindrapport zijn opgenomen.
Verder heeft verweerder gesteld dat het belang van de academische vrijheid zich eveneens verzet tegen openbaarmaking van de stukken. In dit kader heeft verweerder gesteld dat bij onderzoek in de regel, en ook in dit geval, vertrouwelijkheid is toegezegd. Indien de vertrouwelijkheid niet is gegarandeerd worden onderzoeken als het onderhavige een stuk moeilijker, zo niet onmogelijk. Volgens verweerder komt de relatie tussen onderzoeker en respondent onder zware druk te staan en zullen respondenten op voorhand deelname weigeren dan wel zich veel meer op de vlakte houden en neutrale antwoorden formuleren, waarmee wetenschappelijk onderzoek niet is gediend. Daarbij komt volgens verweerder dat de onderzoekers, mede door het onderhavige onderzoek, een expertise hebben opgebouwd die zou wegvallen indien dergelijke onderzoeken niet meer verricht zouden kunnen worden. Dit is volgens verweerder een benadeling van de universiteit als kenniscentrum en (als werkgever) van de onderzoekers.
Verweerder heeft voorts gesteld dat de onderzoeksvoorwaarden van de opdrachtgever, te weten het Ministerie van Binnenlandse Zaken, inhoudende dat het materiaal van de onderzoekers niet aan derden ter beschikking zal worden gesteld, aan openbaarmaking in de weg staat.
Tot slot heeft verweerder nog gesteld dat de openbaarheid in ieder geval reeds is gediend door de openbaarmaking van het rapport en het in de publiciteit treden door de onderzoekers na de bekendmaking van het rapport. De onderzoekers hebben eiser (en anderen) in dat kader aangeboden om in direct contact nader toe te lichten hoe zij tot het rapport zijn gekomen. Van dit aanbod heeft eiser echter geen gebruik gemaakt.
5. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat hij zijn verzoek nadrukkelijk niet heeft beperkt tot alleen de gespreksverslagen. Verder heeft eiser gesteld dat de vernietiging van het besluit van 30 maart 2006 impliceert dat zijn bezwaarschrift opnieuw moest worden beoordeeld door de adviescommissie van de bezwaar- en beroepschriften van verweerder. Nu dit niet is gebeurd, is er volgens eiser sprake van een schending van de hoorplicht. In dit kader heeft eiser gesteld dat zijn bezwaarschrift al in handen was gesteld van de adviescommissie. Eiser heeft gesteld dat het feit dat hij niet gehoord wilde worden niet betekent dat verweerder niet gehoord moest worden. De wettelijke hoorplicht ziet op het horen van beide betrokken partijen en in dit geval is volgens eiser het afzien van het horen van verweerder door de adviescommissie strijdig met het zorgvuldigheidsbeginsel. Eiser is van mening dat zijn belangen zijn geschaad nu de adviescommissie niet in de gelegenheid is gesteld vragen te stellen aan verweerder. Temeer nu de adviescommissie de eerste keer niet tot een inhoudelijke toetsing is gekomen.
Verder heeft eiser verwezen naar de gronden van bezwaar. In aanvulling daarop heeft eiser gesteld dat verweerder geen belangenafweging heeft gemaakt aan de hand van zijn bezwaren en dat van een afgewogen beslissing geen sprake is. Voorts heeft eiser gesteld dat een gecatalogiseerde lijst met (te weigeren) documenten weer ontbreekt. De adviescommissie, de rechtbank te Alkmaar en de ABRS zijn nimmer in de gelegenheid gesteld om de betreffende documenten te kwalificeren. Eiser merkt daarbij nog op dat verweerder de stukken kwalificeert en gelijktijdig de aanwezigheid van de documenten ter discussie stelt. Eiser heeft gesteld dat door het ontbreken van de stukken de Wob illusoir wordt en dat zijn overige beroepsgronden eigenlijk eerst aan de orde kunnen komen indien een archiefonderzoek en categorisering met een belangenafweging per (mogelijk te weigeren) document is gemaakt. Het categorisch inhoudelijk onbehandeld laten van zijn betoog is volgens eiser in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
6. De rechtbank overweegt dat eisers verzoek ziet op alle op het rapport betrekking hebbende onderliggende stukken, waaronder de verslagen van de met de respondenten gehouden interviews. Hoewel het verzoek dus strikt genomen niet alleen op de gespreksverslagen ziet, heeft verweerder het verzoek naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte als zodanig opgevat. Uit het rapport blijkt dat onderzoek is verricht aan de hand van documentenanalyse en interviews. In bijlage I van het rapport is een overzicht van de gebruikte documenten en literatuur opgenomen. Deze stukken zijn openbaar gemaakt dan wel voor een ieder toegankelijk, zodat verweerder deze stukken in het kader van eisers verzoek dan ook niet behoeft te verstrekken. In bijlage II van het rapport is de lijst van respondenten openbaar gemaakt en in bijlage III zijn de leden van de klankbordgroep genoemd. Een reden om aan te nemen dat er meer stukken aan het rapport ten grondslag liggen dan de in bijlage I genoemde documenten en literatuur en de gespreksverslagen heeft de rechtbank niet. Dat de tussentijdse bevindingen van de onderzoekers blijkens het rapport aan een klankbordgroep van personen met een deskundigheid en ervaring op het terrein van het lokaal bestuur zijn voorgelegd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat er, mede gelet op het korte tijdsbestek waarin het onderzoek is verricht, geen verslagen zijn gemaakt van deze klankbordgroepbijeenkomsten. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Kortom, de omvang van het verzoek beperkt zich naar het oordeel van de rechtbank feitelijk tot de gespreksverslagen.
7. Tussen partijen is niet in geschil – en ook de rechtbank heeft geen reden om hierover anders te oordelen – dat de adviescommissie van de bezwaarschriften van de Erasmus Universiteit Rotterdam een adviescommissie is als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Blijkens artikel 7 van het reglement van orde van de adviescommissie heeft de adviescommissie tot taak een universitair bestuursorgaan op haar verzoek te adviseren in het kader van de voorbereiding van de beslissing, welke door dat bestuursorgaan dient te worden genomen op een door dat bestuursorgaan ontvangen bezwaarschrift en in dat kader de belanghebbende(n) te horen. Vaststaat dat verweerder de adviescommissie heeft verzocht hem in onderhavige zaak te adviseren en in dat kader eiser te horen. Voorts staat vast dat eiser aan de adviescommissie te kennen heeft gegeven niet op de geplande hoorzitting te zullen verschijnen en een spoedige besluitvorming te willen. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan besloten de zaak niet meer (verder) bij de adviescommissie neer te leggen.
8. Uit de bewoordingen van artikel 7 van het reglement van orde van de adviescommissie maakt de rechtbank op dat verweerder in het kader van een bezwaarprocedure de discretionaire bevoegdheid heeft om de adviescommissie in te schakelen om hem te adviseren en de belanghebbende(n) in dat kader te horen. De stelling van eiser dat verweerder verplicht is om de adviescommissie in te schakelen kan de rechtbank dan ook niet volgen. Wel is de rechtbank van oordeel dat op het moment dat een dergelijk verzoek is gedaan, zoals in dit geval, het verweerder in beginsel niet meer vrij staat om zijn verzoek hangende de adviesaanvraag in te trekken. Nu verweerder dit toch heeft gedaan acht de rechtbank het besluit niet zorgvuldig voorbereid. De omstandigheid dat eiser te kennen heeft gegeven geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, is geen omstandigheid die een intrekking rechtvaardigt. Het is blijkens artikel 17 van het reglement van orde van de adviescommissie immers de (voorzitter van de) adviescommissie en niet verweerder die kan besluiten dat van het horen van belanghebbende(n) wordt afgezien. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat het afzien van het horen door de bezwaarde niet betekent dat moet worden afgezien van het horen van verweerder en van het geven van advies. Dat de adviescommissie zich eerder over onderhavige zaak heeft gebogen, leidt niet tot een ander oordeel, nu de adviescommissie destijds niet tot een inhoudelijke toetsing is toegekomen. Gelet op het voorgaande komt het bestreden besluit vanwege strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
9. De rechtbank overweegt voorts dat de Wob het publieke belang van openbaarheid van overheidsinformatie vooronderstelt. Dat belang is er derhalve ingevolge de wet en behoeft in concrete gevallen niet te worden aangegeven of te worden onderbouwd. De omstandigheid dat het rapport al openbaar is gemaakt en dat de onderzoekers in de publiciteit zijn getreden, is in dit verband dan ook niet van belang. Niet-honorering van een verzoek op grond van deze wet kan slechts plaatsvinden indien sprake is van één of meer van de in de artikelen 10 en 11 van de Wob neergelegde uitzonderingsgronden en beperkingen.
10. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb van de desbetreffende stukken te hebben kennisgenomen is de rechtbank van oordeel, dat gezien de inhoud en aard van de vertrouwelijk overgelegde stukken, niet zonder meer vaststaat dat de belangen als beschermd door de genoemde uitzonderingsgronden in dit geval zwaarwegender zijn dan het publieke belang bij openbaarmaking. Gelet op de aard van de belangen die betrekking hebben op intern beraad, de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden, dient volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
31 januari 2007 van de ABRS, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder
LJ-Nummer AZ7410) per document of onderdeel daarvan de vraag te worden beantwoord of aan die belangen een zodanig gewicht toekomt, dat openbaarmaking van de gevraagde gegevens achterwege mag blijven. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat een dergelijke afweging per document of onderdeel daarvan is gemaakt. De rechtbank acht hiervoor het volgende redengevend.
11. De absolute uitzonderingsgronden moeten, gelet op de vaste jurisprudentie van de ABRS, naar hun aard restrictief worden uitgelegd. Met betrekking tot de absolute uitzonderingsgrond als neergelegd in artikel 11, eerste lid, van de Wob overweegt de rechtbank dat de ratio van deze uitzonderingsgrond een ongestoorde uitwisseling van opvattingen is. Uit de jurisprudentie van de ABRS leidt de rechtbank af dat voorbeelden van persoonlijke beleidsopvattingen zijn: nota’s, adviezen, verslagen van interne vergaderingen en interne adviezen. Een louter feitelijke beschrijving van bepaalde gebeurtenissen is geen persoonlijke beleidsopvatting, evenmin als feitelijke gegevens in een document. Als persoonlijke beleidsopvattingen en feiten door elkaar lopen moet onderzocht worden of deze kunnen worden gesplitst. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS bestaat bij verwevenheid tussen feiten enerzijds en opvattingen over de feiten anderzijds geen verplichting tot openbaarmaking. De stelling van verweerder dat er sprake is van een zodanige verwevenheid van de opmerkingen van de respondenten en (voorlopige) hypotheses en interpretaties van de onderzoekers ter verdere verwerking tussen de onderzoekers onderling dat deze niet kunnen worden gesplitst deelt de rechtbank niet op voorhand. De gespreksverslagen bevatten immers voor een groot deel een weergave van de bevindingen en opvattingen van de respondenten die als basis hebben gediend voor het rapport. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen per document of per onderdeel daarvan een nadere onderbouwing te geven, hetgeen niet is gebeurd.
12. Met betrekking tot de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer stelt de rechtbank vast dat in de memorie van toelichting (zie Kamerstukken II, 1986-1987, 19 859, nr. 3, p. 36) expliciet is uitgesproken dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet beperkt is tot particuliere personen. Het recht komt ook toe aan bestuurders en ambtenaren. De ABRS hanteert als uitgangspunt dat geen beroep op artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob kan worden gedaan wanneer de informatie het beroepshalve functioneren van een bestuurder of ambtenaar betreft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRS van 18 december 2002, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer AF2070). De rechtbank heeft geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken en is dan ook van oordeel dat – nu uit bijlage II van het rapport blijkt dat de meeste respondenten bestuurder en/of ambtenaar zijn (geweest) – verweerder dit uitgangspunt bij zijn beoordeling had dienen te betrekken, hetgeen niet is gebeurd. De rechtbank overweegt verder dat het zonder nadere motivering per document of per onderdeel daarvan niet aannemelijk is dat de persoonlijke levenssfeer van de respondenten op onaanvaardbare wijze zou worden geschaad door openbaarmaking, gezien de ouderdom van de gespreksverslagen, waarvan bovendien de hoofdlijnen en sommige details in het rapport openbaar zijn gemaakt,
13. De stelling van verweerder dat de academische vrijheid aan openbaarmaking van de gespreksverslagen in de weg staat, kan de rechtbank niet onderschrijven. Vaststaat dat het Centre for Legal Democracy niet alleen voor de Erasmus Universiteit Rotterdam maar ook in opdracht van derden onderzoek verricht en zodoende op de commerciële markt opereert. Het onderzoek dat in opdracht voor derden wordt verricht kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden aangemerkt als het uitoefenen van de vrije wetenschap, maar dient veeleer te worden beschouwd als een resultaat van een zo objectief mogelijk verricht onderzoek van feitelijke aard. Nu vaststaat dat het in geding zijnde onderzoek door het Centre for Legal Democracy is verricht in opdracht van derden, te weten het Ministerie van Binnenlandse Zaken, kan niet staande worden gehouden dat de academische vrijheid in het geding is. De omstandigheid dat academici verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam het onderzoek hebben verricht, doet hieraan niet af.
14. Wat betreft de belangen van het Centre for Legal Democracy en de onderzoekers is de rechtbank van oordeel dat hoewel aan verweerder kan worden toegegeven dat het verbreken van de aan de respondenten toegezegde vertrouwelijkheid belemmeringen kan opwerpen voor onderzoek in de toekomst, dit openbaarmaking van de stukken niet in de weg hoeft te staan. De Wob biedt immers voldoende waarborgen voor de eerbiediging van de persoonlijke levensfeer en de geheimhouding van persoonlijke beleidsopvattingen. Dat de onderzoekers en het Centre for Legal Democracy door openbaarmaking onevenredig worden benadeeld kan de rechtbank dan ook niet volgen.
15. De door verweerder genoemde onderzoeksvoorwaarden van zijn opdrachtgever, inhoudende dat het materiaal van de onderzoekers niet aan derden ter beschikking zal worden gesteld, kunnen geen afbreuk doen aan het aan een ieder toegekende recht op openbaarmaking van stukken in het kader van de Wob. De privaatrechtelijke overeenkomst tussen verweerder en zijn opdrachtgever heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook ten onrechte aan de weigering om openbaarmaking van de stukken ten grondslag gelegd.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het bestreden besluit ook wegens strijd met de artikelen 3:4, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
17. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding nu niet is gebleken dat eiser daarvoor in aanmerking te nemen kosten heeft gemaakt.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de Erasmus Universiteit Rotterdam het betaalde griffierecht van € 143,00 aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 27 februari 2008 door mr. drs. W.P. van der Haak, voorzitter,
mr. drs. C.M. van Wechem en mr. J. Blokland, leden, in tegenwoordigheid van
mr. S.C. Jacobs, griffier.
griffier voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.