ECLI:NL:RBALK:2009:BH2460

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
9 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/1212
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve nihilstelling van kosten uitvoering IOAW, IOAZ en Bbz 2004 door gemeente Medemblik

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 9 januari 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente Medemblik en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft de ambtshalve nihilstelling van de kosten die de gemeente Medemblik in 2005 heeft gemaakt in het kader van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Staatssecretaris, voortijdig tot deze nihilstelling was overgegaan zonder eerst de verleende voorschotten over 2005 terug te vorderen. Dit was in strijd met de geldende regelgeving en het beleid, dat voorschrijft dat terugvordering van voorschotten de eerste stap in de handhavingsketen is. De rechtbank heeft het beroep van de gemeente Medemblik gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de primaire besluiten herroepen. De rechtbank heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar, en dat de kosten van de gemeente moeten worden vastgesteld op basis van de verantwoordingsinformatie die in november 2007 is ingediend. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat niet is gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/1212
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik,
eiser,
gemachtigde mr. R. Boekel,
tegen
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluiten van 22 november 2007 heeft verweerder de ten laste van de gemeente Medemblik gebleven kosten in het kader van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor 2005 ambtshalve op nihil vastgesteld. Verder heeft hij bij deze besluiten de aan de gemeente toegekende voorschotten over 2005 teruggevorderd.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 7 maart 2008, verzonden op 10 maart 2008, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 april 2008 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 5 december 2008, waar eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigden mr. H.P.M. Schenkels en [naam].
Motivering
1. De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige beslissing op bezwaar van 7 maart 2008 is genomen door de Directeur-generaal Arbeidsmarktbeleid en Bijstand, namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken. De rechtbank stelt verder vast dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 18 december 2003 de regeling houdende de inrichting van de organisatie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alsmede verdeling van taken en verlening van vertegenwoordigingsbevoegdheden heeft vastgesteld. Ingevolge artikel 9, derde lid, van deze regeling zijn de directeuren-generaal bevoegd tot het nemen van beslissingen in bezwaarprocedures voor zover deze betrekking hebben op hun eigen verantwoordelijkheden of werkterrein. Nu het onderhavige besluit valt onder het werkterrein van de directeur-generaal Arbeidsmarktbeleid en Bijstand als verwoord in artikel 12 van de regeling, stelt de rechtbank vast dat het besluit van 7 maart 2008 bevoegd is genomen.
2. De vraag moet worden beantwoord of verweerder terecht en op goede gronden is overgegaan tot ambtshalve nihilstelling van de in 2005 ten laste van de gemeente Medemblik gebleven kosten van de uitvoering van de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 en of verweerder terecht en op goede gronden is overgegaan tot terugvordering van de over 2005 betaalde voorschotten.
3. Hierbij is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge de artikelen 54, eerste lid, van de IOAW en de IOAZ, zoals die luidden voor het jaar 2005, dienen burgemeester en wethouders jaarlijks bij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een verslag in over de uitvoering van deze wetten. Het verslag omvat, kort gezegd, een opgave van de ten laste van burgemeester en wethouders gebleven kosten en is voorzien van een verklaring van de accountant, belast met de wettelijk voorgeschreven controle omtrent de getrouwheid van de verstrekte gegevens en de rechtmatigheid van de uitvoering van de wetten, alsmede van een oordeel van de gemeenteraad van de uitvoering van de wetten.
Ingevolge de artikelen 54, derde lid, van de IOAW en de IOAZ, voor zover hier van belang, worden bij ministeri?le regeling regels gesteld inzake het verslag en over de verklaring en het onderzoek dat resulteert in deze verklaring.
De Regeling financiering en verantwoording IOAW, IOAZ en Bbz 2004 (voorheen de Regeling financiering en verantwoording Abw, IOAW en IOAZ) berust mede op deze artikelen.
Ingevolge artikel 59c, tweede lid, van de IOAW, de artikelen 59c, tweede lid, en 59g, tweede lid, van de IOAZ, en artikel 54, tweede lid, van het Bbz 2004 worden, indien het verslag niet is ontvangen binnen 18 maanden na het kalenderjaar waarop het betrekking heeft of niet is voorzien van een daarop betrekking hebbende verklaring, de ten laste van de gemeente gebleven kosten voor deze wetten ambtshalve vastgesteld.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Regeling financiering en verantwoording IOAW, IOAZ en Bbz 2004, zoals dat luidde ten tijde van de besluitvorming, wordt bij de opschorting en de terugvordering van maandvoorschotten over het verantwoordingsjaar 2005 beslist met toepassing van artikel 3, zoals dat luidde op 31 december 2006.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Regeling financiering en verantwoording IOAW, IOAZ en Bbz 2004, zoals dat luidde op 31 december 2006, worden, indien het verslag en de daarop betrekking hebbende verklaring, bedoeld in de artikelen 54, eerste lid, van de IOAW, 54, eerste lid, van de IOAZ en 54, eerste lid, van het Bbz 2004, niet zijn ontvangen binnen vijftien maanden na het kalenderjaar waarop zij betrekking hebben, op of omstreeks de vijftiende van de daaropvolgende maand de maandvoorschotten met betrekking tot het betreffende kalenderjaar teruggevorderd.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Regeling financiering en verantwoording IOAW, IOAZ en Bbz 2004, zoals dat luidde op 31 december 2006, worden het verslag over de uitvoering, de verklaring van de accountant en het oordeel van de gemeenteraad, bedoeld in de artikelen 54, eerste lid, van de IOAW, 54, eerste lid, van de IOAZ en 54, eerste lid, van het Bbz 2004, uiterlijk op 20 september van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop zij betrekking hebben door de minister ontvangen.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verslagen over de uitvoering van de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 over het jaar 2005 (hierna: de vodu’s 2005), voorzien van een accountantsverklaring en het oordeel van de gemeenteraad, niet tijdig – dat wil zeggen uiterlijk op 20 september 2006 – zijn ingediend. Nu de vodu’s 2005 ook niet binnen 18 maanden na het jaar waarop deze betrekking hebben – dus vóór 1 juli 2007 – zijn ingediend, heeft verweerder de ten laste van de gemeente gebleven kosten voor deze wetten op grond van artikel 59c, tweede lid, van de IOAW, de artikelen 59c, tweede lid en 59g, tweede lid, van de IOAZ en artikel 58, tweede lid, van het Bbz 2004 ambtshalve vastgesteld. Nu eiser vóór 1 juli 2007 geen verantwoordingsinformatie heeft ingediend, zijn er over 2005 geen gecertificeerde gegevens beschikbaar, waaruit de ten laste van de gemeente gebleven kosten in het kader van de uitvoering van de wetten blijken, waardoor de ambtshalve vaststelling tot een nihilstelling leidt. Verweerder heeft de verleende voorschotten teruggevorderd.
5. Eiser betoogt dat de reden voor de te late indiening van de Vodu’s 2005 is gelegen in (de voorbereiding van) de samenvoeging van de voormalige gemeenten Wognum, Noorder Koggenland en Medemblik tot de nieuwe gemeente Medemblik per 1 januari 2007. Naar zijn mening is geen sprake van onrechtmatig handelen en staan de besluiten tot nihilstelling en terugvordering niet in verhouding tot de ernst van de tekortkoming. Daarbij wijst eiser erop dat hij op 27 november 2007 alsnog verantwoordingsinformatie over het jaar 2005 heeft ingediend en dat de gemeente door de besluiten tot nihilstelling en terugvordering onevenredig in haar financi?le belang wordt getroffen. Tot slot stelt eiser dat niet duidelijk is waarop de terugvordering is gebaseerd en dat bij de hoogte van de terugvordering vraagtekens kunnen worden geplaatst.
6. Eiser heeft ter zitting herhaald dat niet duidelijk is wat de grondslag van de terugvordering van de verleende voorschotten is. Verweerder heeft desgevraagd toegelicht dat de terugvordering logischerwijs voortvloeit uit de ambtshalve nihilstelling van de kosten voor de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004. Volgens verweerder betreft de grondslag van de terugvordering dan ook onverschuldigde betaling van de voorschotten over 2005. Verweerder heeft desgevraagd bevestigd dat hij geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de Regeling financiering en verantwoording IOAW, IOAZ en Bbz 2004.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de terugvordering van de over 2005 betaalde voorschotten ten onrechte onverschuldigde betaling ten grondslag heeft gelegd en overweegt daartoe als volgt.
Niet in geschil is dat de vodu’s 2005 niet uiterlijk zijn ingediend op 20 september 2006, zoals artikel 7, eerste lid, van de Regeling financiering en verantwoording IOAW, IOAZ en Bbz 2004 voorschrijft. Verweerder heeft vervolgens uitvoering gegeven aan de Beleidsregels handhaving termijn- en vormvoorschriften, gepubliceerd in de Staatscourant van 15 juni 2000, nr. 113 / pag. 8 (hierna: de beleidsregels), door de betaling van de maandvoorschotten voor het lopende jaar op te schorten met ingang van november 2006. Dit is ook overeenkomstig de inhoud van artikel 3, tweede lid, van de Regeling financiering en verantwoording IOAW, IOAZ en Bbz 2004, zoals dat luidde op 31 december 2006, en welk artikel gelet op de overgangsbepaling van artikel 10 van deze regeling van toepassing is op de opschorting en de terugvordering van maandvoorschotten over het verantwoordingsjaar 2005. Verweerder heeft echter miskend dat het beleid bepaalt dat na het aanhouden van de voorschotbetaling het terugvorderen van uitstaande voorschotten de volgende stap is in de handhavingsketen. Dit blijkt ook uit artikel 3, derde lid, van de Regeling financiering en verantwoording IOAW, IOAZ en Bbz 2004, zoals dat luidde op 31 december 2006. Dit artikellid bepaalt dat indien de vodu’s 2005 niet zijn ontvangen binnen vijftien maanden na het kalenderjaar waarop zij betrekking hebben, te weten vóór 1 april 2007, op of omstreeks de vijftiende van de daaropvolgende maand de maandvoorschotten met betrekking tot 2005 worden teruggevorderd. Eerst als dan alsnog niet binnen drie maanden de vodu’s 2005 zijn ingediend, dus binnen 18 maanden na 2005 (vóór 1 juli 2007), worden ingevolge artikel 59c, tweede lid, van de IOAW, de artikelen 59c, tweede lid, en 59g, tweede lid, van de IOAZ, en artikel 54, tweede lid, van het Bbz 2004 de ten laste van de gemeente gebleven kosten voor deze wetten ambtshalve vastgesteld. De wettelijke regeling noch het beleid voorzien hierna nog in een grondslag voor terugvordering. Deze gaan er immers vanuit dat de voorschotten reeds zijn teruggevorderd op het moment dat tot ambtshalve vaststelling wordt overgegaan. Doel van het beleid is om voor gemeenten en andere uitvoerende instellingen duidelijk te maken wat van hen wordt verwacht bij het declareren en verantwoorden van subsidies en rijksbijdragen en door het onderscheiden van een aantal duidelijke stappen in de handhavingsketen nog een mogelijkheid te bieden tot herstel van geconstateerde verzuimen.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder voortijdig tot ambtshalve vaststelling van de ten laste van de gemeente Medemblik gebleven kosten van de uitvoering van de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 is overgegaan. Verweerder had eerst de verleende voorschotten over 2005 moeten terugvorderen, waarna eiser alsnog drie maanden de tijd zou hebben gehad om de vodu’s 2005 in te dienen. Gelet hierop is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank stelt verder vast, gelet op hetgeen onder 7. is overwogen, dat het verweerder niet vrij staat de ambtshalve vaststelling op nihil te handhaven. Herstel van de onder 7. genoemde gebreken in de handhavingsketen is immers niet meer mogelijk. Om tot een finale beslechting van het geschil te komen en nu rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, zal de rechtbank de primaire besluiten van 22 november 2007, waarbij de ten laste van de gemeente Medemblik gebleven kosten in het kader van de IOAZ, de IOAW en het Bbz 2004 voor 2005 op nihil zijn vastgesteld en de toegekende voorschotten over 2005 zijn teruggevorderd, herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar. Verweerder zal de ten laste van de gemeente Medemblik gebleven kosten als hiervoor bedoeld moeten vaststellen aan de hand van de verantwoordingsinformatie die eiser in november 2007 heeft ingediend of – als verweerder niet langer over deze informatie beschikt – eiser opnieuw in de gelegenheid moeten stellen om de vodu’s 2005 in te dienen.
9. Nu niet is gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, ziet de rechtbank geen reden voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit van 7 maart 2008;
-herroept de besluiten van 22 november 2007;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar;
-bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 288,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 9 januari 2009 door mr. L. Boonstra, voorzitter, mr. drs. W.P. van der Haak en mr. M.A.J. Berkers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier.
griffier voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.