RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 07/3322 en 07/3326
Uitspraak van de meervoudige kamer
[naam eisers],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde mr. P.W.H.M. Haans,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaken
Bij besluiten van 21 december 2006 en 22 december 2006 heeft verweerder de aanvragen van eisers om verlening van een tijdelijke vergunning voor de handkokkelvisserij in de Waddenzee afgewezen. De hiertegen door eisers gemaakte bezwaren heeft verweerder bij besluit van 6 november 2007 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij afzonderlijke brieven van 5 december 2007 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaken behandeld ter zitting van 5 december 2008, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en [naam 1], secretaris van de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij u.a.. Verweerder is verschenen bij gemachtigden mr. M. Nagel en drs. J.W.L. Schermer Voest.
1. Ingevolge artikel 1, vierde lid, aanhef en onder c, van de Visserijwet 1963 (hierna: de wet) wordt voor het bij of krachtens deze wet bepaalde onder kustvisserij verstaan: het vissen in de bij algemene maatregel van bestuur als kustwater aangewezen wateren.
Ingevolge artikel 2, aanhef en eerste lid, van het Besluit aanwijzing zeegebied en kustwateren 1970 wordt als kustwater als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder c, van de wet aangewezen de Waddenzee, zoals aldaar aangegeven.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld in het belang van de visserij in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder c, die kunnen strekken tot instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden in die wateren onderscheidenlijk tot een beperking van de vangstcapaciteit. Het tweede lid bepaalt dat bij het stellen van regelen als bedoeld in het eerste lid mede rekening wordt gehouden met de belangen van de natuurbescherming.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het krachtens voormelde bepaling vastgestelde Reglement zee- en kustvisserij 1977 (hierna: het reglement) kan de minister regelen stellen ter verzekering van de instandhouding, dan wel uitbreiding van de visvoorraden.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van het reglement wordt bij het stellen van zulke regelen, voor zover deze betrekking hebben op de visserij in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel c, van de wet, mede rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder d, van de krachtens voormeld artikel 3 vastgestelde Beschikking visserij visserijzone, zeegebied en kustwateren (hierna: de beschikking) is het verboden te vissen met enig vistuig geschikt voor het vangen van schelpdieren in de kustwateren.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de beschikking geldt dat verbod niet voor degene, die voorzien is van een vergunning van de minister.
2. Ter invulling van de hem ingevolge artikel 11, eerste lid, van de beschikking toekomende bevoegdheid om vergunning te verlenen heeft verweerder op 9 augustus 2006 de criteria voor uitgifte van nieuwe handkokkelvergunningen bekendgemaakt (Stcr. 14 augustus 2006, nr. 156, hierna: het beleidsbesluit).
Blijkens het beleidsbesluit worden er maximaal 10 nieuwe handkokkelvergunningen uitgegeven aan natuurlijke personen die zijn getroffen door het kabinetsbesluit tot beëindiging van de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee. In dat verband is aangegeven dat uitgifte uitsluitend zal plaatsvinden op basis van de navolgende twee criteria:
- de betrokkene dient ten tijde van het kabinetsbesluit van 28 juni 2004 aantoonbaar in vast dienstverband te zijn bij het kokkelschadebedrijf, waaraan nadeelcompensatie wordt verleend, en
- de betrokkene wordt aangemerkt als uitvoerend personeel aan boord van één van de reguliere kokkelvissende vaartuigen, ten behoeve waarvan vergunning is verleend voor de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee, niet zijnde een persoon, die aandeelhouder c.q. vennoot is bij het bedrijf waaraan als onderdeel van de nadeelcompensatie in verband met het kabinetsbesluit een extra vergoeding is verleend in het kader van de zogenaamde “hardheidsclausule één-vergunninghouders”.
3. Eisers, die mede-aandeelhouders waren van het kokkelbedrijf [naam bedrijf] en bemanningslid van het kokkelvisvaartuig de [naam vaartuig], hebben naar aanleiding van het beleidsbesluit van verweerder ieder op 14 september 2006 een aanvraag om een handkokkelvergunning ingediend. Bij de primaire besluiten van 21 december 2006 en 22 december 2006 heeft verweerder eisers medegedeeld dat zij worden aangemerkt als aandeelhouder c.q vennoot bij een bedrijf waaraan als onderdeel van de nadeelcompensatie in verband met het kabinetsbesluit een extra vergoeding is verleend in het kader van de zogenaamde “hardheidsclausule één-vergunninghouders”. Gelet op de in het beleidsbesluit gestelde criteria voor afgifte van nieuwe handkokkelvergunningen komen eisers volgens verweerder niet voor een dergelijke vergunning in aanmerking. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit tot afwijzing van de aanvragen gehandhaafd.
4. Eisers betogen dat zij recht hebben op een handkokkelvergunning. In ieder geval hadden zij als gegadigden bij de loting voor toekenning van de vergunningen moeten worden betrokken. Zij stellen hiertoe dat zij tijdens het overleg over de nadeelcompensatieregeling in het voorjaar van 2006 herhaaldelijk bij verweerder hebben aangedrongen op uitgifte van twee vergunningen en dat verweerder toen de verwachting heeft gewekt dat zij hiervoor als gedupeerde opvarenden van een kokkelvisvaartuig in aanmerking zouden komen.
Eisers achten het onjuist en onredelijk dat in het voorjaar van 2006 is onderhandeld over de afkoopsom en dat pas na afronding hiervan op 9 augustus 2006 het beleidsbesluit bekend werd gemaakt, waarin is bepaald dat aandeelhouders van een visserijbedrijf, waaraan een extra vergoeding is verleend in het kader van de zogenaamde “hardheidsclausule één-vergunninghouders”, buiten de regeling vallen. Naar de mening van eisers heeft verweerder zonder enige motivering en geheel onverwacht deze beperkende voorwaarde gesteld. Indien zij hiervan tijdens de onderhandelingen over de nadeelcompensatie hadden geweten, hadden zij nimmer ingestemd met de extra vergoeding. Bovendien is het, aldus eisers, redelijk dat de zogenaamde één-vergunninghouders een extra vergoeding hebben gekregen. Er bestaat daarom geen enkele reden om dit aspect van doorslaggevende betekenis te laten zijn bij de uitgifte van handkokkelvergunningen en eisers van loting uit te sluiten, terwijl de heren [naam2], die ook mede-eigenaar van een visserijbedrijf en opvarende van een kokkelvisvaartuig waren, wel hebben mogen meeloten. Eisers vinden verweerders beleid onbegrijpelijk, onjuist, onredelijk en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder destijds 37 vergunningen verleend voor de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee. Hiervan waren er 34 in het bezit van enkele bedrijven, die naast het vissen kokkelverwerkende activiteiten verrichtten. De overige drie vergunningen waren in handen van kleine onafhankelijke bedrijven. Deze bedrijven hielden zich uitsluitend bezig met vissen. Kokkelbedrijf [naam bedrijf], waarvan eisers mede-aandeelhouders waren, behoorde tot deze drie zogenaamde één-vergunninghouders. Verweerder heeft aan deze groep van één-vergunninghouders vanwege hun beperkte bedrijfsresultaat door het ontbreken van inkomsten uit verwerkingsactiviteiten een extra vergoeding als onderdeel van de nadeelcompensatie in verband met het kabinetsbesluit tot de be?indiging van de mechanische kokkelvisserij verleend. Daaraan lag mede ten grondslag dat elk van de één-vergunninghouders een groter aandeel had in de totale kokkelvangst dan 1/37ste deel.
6. Nadat de onderhandelingsprocessen over de afwikkeling van de nadeelcompensatie met de diverse benadeelde kokkelvisserijbedrijven waren afgelopen, heeft verweerder op 9 augustus 2006 de criteria voor uitgifte van nieuwe handkokkelvergunningen bekendgemaakt. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het oorspronkelijk zijn bedoeling was dat dit beleid zich zou beperken tot de groep bemanningsleden aan boord van kokkelvisvaartuigen. Aandeelhouders/mede-eigenaren van visserijbedrijven zouden hier buiten vallen, omdat zij al financieel werden gecompenseerd voor het afschaffen van de mechanische kokkelvangst. Tijdens het onderhandelingsproces met de heren [naam2], die werknemers en mede-eigenaren waren van een kokkelvisserijbedrijf dat over meerdere vergunningen beschikte, is verweerder met de heren [naam2] overeengekomen dat zij wel in aanmerking zouden kunnen komen voor een handkokkelvergunning. Verweerder heeft vervolgens, geruime tijd nadat met eisers een schikkingovereenkomst was getekend, zijn beleid aldus geformuleerd dat de heren [naam2] wel zouden kunnen deelnemen aan loting voor een additionele handkokkelvergunning. Dit heeft ertoe geleid dat in het beleid niet alle aandeelhouders en mede-eigenaren van een visserijbedrijf van deelname aan de loting zijn uitgesloten, maar uitsluitend de aandeelhouders en mede-eigenaren van één-vergunninghouders die een extra vergoeding hebben gekregen.
7. De rechtbank concludeert uit het voorgaande, zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, dat het in het beleidsbesluit gemaakte onderscheid tussen aandeelhouders/mede-eigenaren van een visserijbedrijf met meerdere vergunningen en aandeelhouders van een bedrijf waaraan een extra vergoeding is verleend in het kader van de zogenaamde “hardheidsclausule één-vergunninghouders” enkel en alleen is gebaseerd op het resultaat van het onderhandelingsproces tussen verweerder en de heren [naam2].
Voor het maken van dit onderscheid vindt de rechtbank in hetgeen verweerder dienaangaande heeft aangevoerd geen rechtvaardiging. Dat, zoals door verweerder is gesteld, de één-vergunninghouders naast nadeelcompensatie een extra toelage hebben ontvangen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot het buitensluiten van deze groep aan de loting. Deze toelage houdt namelijk, zoals hierboven onder 5. overwogen, verband met het feit dat de inkomsten van de één-vergunninghouders door het kabinetsbesluit, anders dan bij de eigenaren van visbedrijven met meerdere vergunningen, verder terugliepen, omdat zij geen winst uit kokkelverwerkende activiteiten hadden en zij een relatief groter aandeel hadden in de totale kokkelvangst. Voor het leggen van een koppeling tussen het verkrijgen van de extra toelage als compensatiemaatregel en de uitgifte van handkokkelvergunningen ziet de rechtbank daarom geen enkele grond.
8. Nu verweerder blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting aan de invulling van zijn beleid, los van bovengenoemd onderhandelingsresultaat, geen andere redenen ten grondslag heeft gelegd en er geen gerechtvaardigd onderscheid is te maken tussen bemanningsleden die tevens mede-eigenaren zijn van een bedrijf met één vergunning en bemanningsleden die tevens mede-eigenaren zijn van een bedrijf met meerdere vergunningen, is de rechtbank van oordeel dat de in het beleidsbesluit neergelegde uitzondering voor de één-vergunninghouders de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat.
Het bovenstaande betekent dat het beleidsbesluit voor dit onderdeel in het geval van eisers buiten toepassing dient te worden gelaten. Verweerder had dan ook niet zijn gehandhaafde afwijzing van de aanvragen van eisers om verlening van een handkokkelvergunning op dit beleidsonderdeel mogen baseren.
9. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Hetgeen eisers voor het overige hebben aangevoerd behoeft geen verdere bespreking. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de rechtbank een termijn stellen.
10. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers voor de behandeling van hun beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten heeft de rechtbank, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 644,00. Bij de vaststelling van de te vergoeden kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in aanmerking genomen dat de twee beroepszaken zijn te beschouwen als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend. De rechtbank heeft het gewicht van de zaken aangemerkt als gemiddeld.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 6 november 2007;
- bepaalt dat verweerder binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met
inachtneming daarvan een nieuw besluit op bezwaar neemt;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit) aan eisers, ieder afzonderlijk, het griffierecht ten bedrage van € 143,00
vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit) aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan op 9 januari 2009 door mr. M.A.J. Berkers, voorzitter, mr. M. Zijp en mr. L. Boonstra, leden, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.