RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: 08/2194 VEROR en 08/2198 HOREC
Uitspraak van de meervoudige kamer
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. M. Berbee,
de burgemeester van de gemeente Den Helder,
verweerder 1,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder,
verweerder 2,
hierna samen, verweerders,
gemachtigde mr. drs. S.M.C. Nuyten.
Ontstaan en loop van de zaken
Bij brief van 16 juli 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om een exploitatievergunning voor een seksinrichting in het pand [adres] te [woonplaats] (hierna: de seksinrichting). Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft verweerder 1 op de aanvraag beslist en geweigerd eiser een exploitatievergunning te verlenen.
Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft verweerder 2 geweigerd eiser voor de seksinrichting een vergunning te verlenen op grond van de Drank- en Horecawet (DHW).
De tegen voormelde besluiten van 22 augustus 2007 gemaakte bezwaren zijn bij besluiten van 5 december 2007 ongegrond verklaard.
De hiertegen door eiser ingestelde beroepen heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van
6 mei 2008 gegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft de besluiten van 5 december 2007 vernietigd en verweerders opgedragen nieuwe besluiten te nemen op eisers bezwaren met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de voorzieningenrechter is overwogen.
Bij op 21 juli 2008 ontvangen brieven zijn beroepen ingesteld tegen het met besluiten gelijk te stellen niet tijdig nemen van beslissingen op de bezwaarschriften van eiser door verweerders.
Daarna zijn door verweerders alsnog besluiten genomen. Bij besluit van 23 juli 2008 (met kenmerk AU08.07165) heeft verweerder 1 zijn besluit van 22 augustus 2007 herroepen, voor zover de afwijzing van de exploitatievergunning is gebaseerd op artikel 3, eerste lid, sub a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) en heeft hij eiser op andere gronden een exploitatievergunning geweigerd.
Bij besluit van 23 juli 2008 (met kenmerk AU08.07161) heeft verweerder 2 zijn besluit van 22 augustus 2007 herroepen voor zover de afwijzing van de vergunning als bedoeld in de DHW is gebaseerd op artikel 3, eerste lid, sub a en b, van de Wet Bibob en heeft hij eiser op andere gronden een vergunning als bedoeld in de DHW geweigerd.
Bij brief van 30 juli 2008 heeft eiser de rechtbank te kennen gegeven zich met de besluiten van 23 juli 2008 niet te kunnen verenigen.
Bij brieven van 29 en 30 september 2008 hebben verweerders de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden. Daarbij hebben verweerders ten aanzien van het daartoe behorende advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen.
Bij uitspraak van 1 oktober 2008 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:29 van de Awb beslist dat de beperking in de kennisneming van het bedoelde advies gerechtvaardigd is.
Bij brief van 10 oktober 2008 heeft eiser toestemming gegeven, om mede op de grondslag van de gedingstukken waarvan de rechtbank heeft beslist dat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is, uitspraak te doen.
De rechtbank heeft de zaken behandeld ter zitting van 16 oktober 2008, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerders zijn verschenen
[naam] en [naam], bijgestaan door verweerders gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde verweerders gemachtigde in de gelegenheid te stellen om binnen twee weken schriftelijk te reageren op nadere stukken die namens eiser ter zitting zijn overgelegd. Van deze gelegenheid heeft verweerders gemachtigde binnen de gegeven termijn gebruik gemaakt. Daarop heeft eisers gemachtigde schriftelijk gereageerd. Onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft de rechtbank vervolgens bepaald, nadat partijen daarvoor schriftelijke toestemming hadden gegeven, dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft het onderzoek op 6 november 2008 gesloten.
1. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de op 21 juli 2008 ingestelde beroepen van eiser zijn gericht tegen het uitblijven van nieuwe beslissingen op bezwaar, nadat de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 6 mei 2008, verzonden op 16 juni 2008, de beslissingen op bezwaar van 5 december 2007 heeft vernietigd en verweerders heeft opgedragen nieuwe besluiten te nemen.
2. Ingevolge artikel 6:2 van de Awb wordt voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
3. De termijn voor het nemen van een beslissing op een bezwaarschrift is, gelet op het bepaalde in artikel 7:10 van de Awb, zes weken. De rechtbank is met verweerders van oordeel dat deze termijn met de beslissingen op bezwaar van 23 juli 2008 door verweerders niet is overschreden. Immers, de uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 mei 2008 is eerst op 16 juni 2008 aan partijen verzonden. Het was verweerders weliswaar op 6 mei 2008 bekend, door de mondelinge kennisgeving van het dictum van de uitspraak van de voorzieningenrechter, dat zij nieuwe beslissingen op bezwaar dienden te nemen, maar niet eerder dan op 17 juni 2008 zijn hen de overwegingen van de voorzieningenrechter, met inachtneming waarvan zij de nieuwe beslissingen op bezwaar dienden te nemen, bekend geworden. Binnen zes weken hebben verweerders vervolgens de nieuwe beslissingen op bezwaar genomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook in dit geval niet gesproken worden van het niet tijdig nemen van beslissingen op bezwaar. De ingestelde beroepen moeten gelet op het bepaalde in artikel 6:10 van de Awb dan ook als prematuur aangemerkt worden en zijn derhalve niet-ontvankelijk. Gelet hierop is er geen aanleiding verweerders te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroepen, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van nieuwe besluiten op bezwaar, redelijkerwijs heeft moeten maken.
4. De rechtbank merkt de brieven van 30 juli 2008 waarin eiser heeft aangegeven dat verweerders met de besluiten van 23 juli 2008 niet aan zijn bezwaren tegemoet zijn gekomen als beroepschriften aan.
5. Voor de beoordeling van de beroepen is de volgende regelgeving met name van belang.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW mogen leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Nadere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden zijn neergelegd in het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit).
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de DHW wordt een vergunning geweigerd, indien:
a. niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10, geldende eisen;
b. redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn;
c. artikel 7, tweede lid, of artikel 31, derde lid, zich tegen de verlening van de gevraagde vergunning verzet;
d. redelijkerwijs moet worden aangenomen dat een of meer van de bij of krachtens de artikelen 2 en 13 tot en met 24 gestelde verboden zal worden overtreden of dat in strijd zal worden gehandeld met aan de vergunning verbonden beperkingen en voorschriften.
Ingevolge artikel 3.2.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Den Helder (hierna: de APV) is het verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 3.2.1, tweede lid, van de APV wordt in de aanvraag om vergunning en in de vergunning in ieder geval gemeld:
a. de persoonsgegevens van de exploitant
b. de persoonsgegevens van de beheerder; en
c. de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf.
Artikel 3.2.2 luidt:
1. De exploitant en de beheerder
a. (…)
b. zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag; en
c. (…)
(…)
5. De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste één maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem terzake geen verwijt treft.
Ingevolge artikel 3.3.2, eerste lid, van de APV wordt de vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, geweigerd indien:
a. de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 3.2.2 gestelde eisen;
b. de vestiging of de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening;
c. er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of escortbedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 250a Wetboek van Strafrecht of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of Vreemdelingenwet bepaalde;
d. de verlening ervan het aantal seksinrichtingen waarvoor vergunning is verleend op meer dan drie zou brengen.
Gelet op de toelichting bij artikel 3.2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV worden bij de beoordeling van het levensgedrag zoveel mogelijk dezelfde eisen gesteld als in artikel 8 van de DHW en het daarop berustende besluit.
6. Eiser heeft op 23 januari 2007 om een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning voor de seksinrichting Promises = Promises gevraagd.
7. Aan het thans aan de orde zijnde besluit van 23 juli 2008 van verweerder 1, waarbij de gevraagde exploitatievergunning op grond van artikel 3.3.2, eerste lid, van de APV is geweigerd, ligt primair het standpunt ten grondslag dat eiser niet voldoet aan de in artikel 3.2.2, eerste lid, onder b, en vijfde lid, van de APV gestelde eisen. Subsidiair heeft verweerder 1 de gevraagde exploitatievergunning geweigerd op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob.
8. Aan het thans aan de orde zijnde besluit van 23 juli 2008 van verweerder 2, waarbij de gevraagde vergunning ingevolge de DHW op grond van artikel 27, eerste lid, van de DHW aan eiser is geweigerd, ligt primair het standpunt ten grondslag dat door eiser niet wordt voldaan aan de ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW geldende eisen. Subsidiair heeft verweerder 2 de gevraagde vergunning ingevolge de DHW geweigerd op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob.
9. Volgens verweerders moeten de gevraagde exploitatievergunning en vergunning ingevolge de DHW worden geweigerd, aangezien eiser van slecht levensgedrag is. Daaraan heeft verweerder 1 wat betreft de gevraagde exploitatievergunning toegevoegd dat eiser voorts niet voldoet aan de eis gesteld in artikel 3.2.2, vijfde lid, van de APV. Hierbij hebben verweerders in aanmerking genomen dat eiser reeds tweemaal beheerder was van een seksinrichting die meer dan een maand werd gesloten dan wel waarvan de vergunning werd ingetrokken. Voorts hebben verweerders hierbij in aanmerking genomen dat eiser op
21 maart 2000 onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van artikel 311, eerste lid, aanhef en onder 4, artikel 311, eerste lid, aanhef en onder 5, artikel 54, eerste lid, en artikel 48, aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht, terwijl hij ook in 1990 is veroordeeld wegens een soortgelijk delict. Vanaf 1997 en laatstelijk op 30 januari 2007 is eiser meermalen onherroepelijk veroordeeld wegens verscheidene verkeersdelicten, waaronder meermaals het rijden onder invloed en het rijden in een onverzekerd voertuig.
10. Eiser betoogt -samengevat weergegeven- dat, hoewel hij in het verleden strafrechtelijk is veroordeeld, daarmee niet kan worden gezegd dat hij thans van slecht levensgedrag is. Volgens eiser hebben verweerders in hun beoordeling ten onrechte ook verdenkingen en niet uitsluitend strafrechtelijke veroordelingen betrokken. Voorts betoogt eiser dat hetgeen medio 2005 met de seksinrichting is gebeurd niet kan worden betrokken bij verweerders beoordeling, omdat eiser toentertijd geen exploitant of beheerder was. Ten slotte geeft eiser aan dat eerder aan de toenmalige exploitant van de seksinrichting, de heer [naam], wel een exploitatievergunning en een vergunning ingevolge de DHW zijn afgegeven, waarbij ook eisers naam in de aanvraag was genoemd. Op dat moment waren de strafrechtelijke veroordelingen in het verleden van eiser bekend bij verweerders en gaven zij verweerders toen evenwel geen aanleiding om de gevraagde vergunningen te weigeren. Hieruit volgt, aldus eiser, dat de nu door hem gevraagde vergunningen op grond van diezelfde strafrechtelijke veroordelingen thans niet meer kunnen worden geweigerd.
11. Niet in geschil is dat eiser ten tijde van de aanvragen van de exploitatievergunning en de vergunning ingevolge de DHW als exploitant van de seksinrichting was ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Voorts is niet in geschil dat eiser is veroordeeld voor de delicten als genoemd in overweging 9.
12. In dit geding moet worden beoordeeld of verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat eiser slecht levensgedrag heeft getoond. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerders bij het weigeren van de vergunningen vanwege het in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn van de exploitant/beheerder of leidinggevende een eigen beoordelingskader hebben. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn er geen beperkingen ten aanzien van feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken, nu in het Besluit geen nadere omschrijving is gegeven van de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn, en ook gelet op het feit dat de tekst van artikel 8 van de DHW, noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling tot een andere opvatting dwingt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juni 2002, LJ-Nummer AE4615). Verweerders hebben naar het oordeel van de rechtbank derhalve de hiervoor in overweging 9 genoemde veroordelingen in hun oordeel dat eiser van slecht levensgedrag is, mogen betrekken. De omstandigheid dat een aantal van deze veroordelingen van enige tijd geleden is, vormt gelet op het voorgaande daarvoor evenmin een beletsel. Ook hebben verweerders bij deze beoordeling de intrekking van de vergunning voor de seksinrichting in 2005 mogen betrekken, aangezien eiser weliswaar officieel geen exploitant of beheerder was in die tijd, maar -zoals genoegzaam blijkt uit de door eiser zelf over die tijd afgelegde verklaringen- ter uitvoering van de dagelijkse leiding bij de onderneming was betrokken. Voorts is er sprake geweest van een bevel tot sluiting van de seksrichting in juli 2007. Uit gegevens van de Kamer van Koophandel is gebleken dat eiser reeds op dat moment de onderneming Promises = Promises dreef. Het onherroepelijk geworden bevel tot sluiting van verweerder 1 is ook aan eiser gericht geweest. Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerders ook deze gegevens in redelijkheid bij hun beoordeling mogen betrekken. Dat eiser naar aanleiding van het bevel tot sluiting ervoor heeft gekozen gehoor te geven aan dit bevel en de seksinrichting heeft gesloten, zodat de aangezegde bestuursdwang niet is uitgeoefend, maakt dit niet anders.
13. Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat verweerders niet in redelijkheid tot het oordeel hebben kunnen komen dat eiser niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder 1 ingevolge artikel 3.2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV in samenhang met artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV gehouden was de gevraagde exploitatievergunning te weigeren zoals hij heeft gedaan en dat verweerder 2 ingevolge artikel 27, eerste lid, van de DHW in samenhang met artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW gehouden was de gevraagde vergunning ingevolge de DHW te weigeren zoals hij heeft gedaan.
14. Nu het hier gaat om algemeen verbindende voorschriften met een imperatief karakter behoeft de vraag of wel of niet is voldaan aan de afzonderlijke eis van artikel 3.2.2, vijfde lid, van de APV geen verdere bespreking meer en is er, anders dan eiser heeft betoogd, geen ruimte voor een belangenafweging.
15. Gelet op het vorenstaande behoeven de subsidiaire afwijzingsgrond op basis van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob en de daartegen door eiser aangevoerde stellingen evenmin nog bespreking.
16. Voor zover is betoogd dat verweerders eerder wel een exploitatievergunning en een vergunning ingevolgde de DHW hebben verleend op aanvraag van de toenmalige exploitant [naam], terwijl ook eisers naam in de aanvraag was vermeld, leidt dat, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel. Het gelijkheidsbeginsel, noch de overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur waar eiser heeft beoogd een beroep op te doen, strekken zover dat op grond daarvan in strijd met de wet vergunningen moeten worden verleend. Reeds daarom treft deze beroepsgrond geen doel.
17. De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande dat verweerders de thans bestreden besluiten voldoende draagkrachtig hebben gemotiveerd. Hetgeen door eiser in de beroepen is aangevoerd, rechtvaardigt niet de vernietiging van de bestreden besluiten van 23 juli 2008. De beroepen zijn dan ook ongegrond.
18. Gelet op deze uitkomst ziet de rechtbank ook geen aanleiding om verweerders te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroepen, gericht tegen de besluiten van 23 juli 2008 redelijkerwijs heeft moeten maken.
- verklaart de beroepen gericht tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren niet ontvankelijk;
- verklaart de beroepen gericht tegen de besluiten van 23 juli 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 december 2008 door mr. drs. C.M. van Wechem, voorzitter,
mr. P.H. Lauryssen en mr. L. Boonstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Verweel, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.