ECLI:NL:RBALK:2008:BG7882

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
24 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/695
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van planschadevergoeding op basis van artikel 49 WRO en compensatie in natura

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 24 oktober 2008 uitspraak gedaan in een geschil over de vergoeding van planschade op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R. Muurlink, had een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de gemeente Bergen, omdat hij meende dat hij door een wijziging in het bestemmingsplan in een nadeliger positie was komen te verkeren. De rechtbank oordeelde dat de schadevergoeding in natura niet uitgesloten is, wat betekent dat financiële compensatie niet noodzakelijk is als de schade op een andere manier kan worden vergoed. De rechtbank baseerde haar oordeel op een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 27 april 2005, waarin werd gesteld dat schade anderszins is verzekerd als de betrokkene in een vergelijkbare positie wordt gebracht als onder het vorige planologische regime.

De rechtbank concludeerde dat de bebouwingsmogelijkheden die aan eiser waren geboden voldoende waren om te oordelen dat de schadevergoeding in dit geval anderszins was verzekerd. Eiser had betoogd dat de nieuwe bebouwingsmogelijkheden niet volwaardig waren en dat de gemeente handelde in strijd met het verbod op détournement de pouvoir. De rechtbank verwierp deze argumenten en stelde vast dat de gemeente zich had gehouden aan de voorwaarden die in de eerdere uitspraak waren gesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een verslechtering van de situatie van eiser ten opzichte van het vorige planologische regime en dat de gemeente voldoende had gemotiveerd waarom de nieuwe bebouwingsmogelijkheden niet ongewenst waren.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding door de gemeente werd gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat belanghebbenden, waaronder eiser, hoger beroep konden instellen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 07/695 WET
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. R. Muurlink,
tegen
de raad van de gemeente Bergen,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij brief van 10 november 2003 heeft eiser bij verweerder een verzoek om vergoeding van planschade op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingediend.
Overeenkomstig de door verweerder vastgestelde procedure is Arcadis Ruimtelijke Ontwikkeling B.V. te Hoofddorp (hierna: Arcadis) om advies gevraagd.
Arcadis heeft op 16 september 2004 advies uitgebracht. In haar advies heeft Arcadis geadviseerd om het verzoek om schadevergoeding toe te wijzen en de schade begroot op
€ 75.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 2003 tot de dag van uitbetaling.
Bij brief van 2 augustus 2005 heeft verweerder Arcadis om aanvullend advies gevraagd en gevraagd hierbij te betrekken het voornemen van verweerder om de schade in natura te vergoeden, te weten door het herstellen van de weggenomen bouwmogelijkheden.
Arcadis heeft op 18 november 2005 een aangepast advies uitgebracht. In haar advies heeft Arcadis geadviseerd om het verzoek om schadevergoeding af te wijzen indien verweerder besluit de weggenomen bouwmogelijkheden te herstellen.
Bij besluit van 28 februari 2006 heeft verweerder het verzoek om planschadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2007, verzonden op 12 februari 2007, heeft verweerder, conform het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Bergen, het tegen de afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 maart 2007 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2008, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. [naam].
Motivering
1. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of verweerder bij zijn bestreden besluit van 30 januari 2007 met recht de afwijzing van het verzoek van eiser om schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de WRO heeft gehandhaafd.
2. Verweerder heeft het verzoek om planschade afgewezen omdat hij van mening is dat de schade door het herstellen van de weggenomen bouwmogelijkheden op het perceel [adres] te Bergen anderszins is verzekerd. Verweerder heeft zich, ter onderbouwing van zijn standpunt, beroepen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 27 april 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer: AT4747. Verder heeft verweerder aangegeven de voorwaarden die in die uitspraak zijn genoemd te zullen naleven.
3. Eiser heeft gesteld dat de situatie als bedoeld in voormelde uitspraak van de ABRS niet vergelijkbaar is met zijn situatie, omdat in de gegeven omstandigheden herstel in natura in redelijkheid niet mogelijk is. Eiser heeft gesteld dat verweerder niet bereid was om medewerking te verlenen aan een vrijstellingsprocedure voor zijn bouwplan uit 2002 voor de bouw van een woning op het perceel [adres] die zich gedeeltelijk over het perceel [adres] zou uitstrekken, omdat bebouwing op dit laatste perceel in strijd was met het geldende bestemmingsplan. Eiser heeft zijn bouwplan aangepast, waarna vergunning is verleend en in 2004 de huidige woning is gerealiseerd.
Door het vergunnen en realiseren van dit bouwplan op het perceel [adres] is volgens eiser het herstellen van de bouwmogelijkheid op het perceel [adres] geen volwaardig en reëel alternatief voor de vergoeding van planschade. Weliswaar kan er planologisch weer worden gebouwd op het perceel [adres], maar de feitelijke situatie ter plekke laat dat in eisers visie niet meer toe. Eiser heeft hierbij gewezen op de overgelegde foto’s. Verder heeft eiser betoogd dat de thans door verweerder aangeboden planologische wijziging een waardedrukkend effect heeft op de woning op het perceel [adres] omdat de mogelijkheid zou kunnen ontstaan dat er op een afstand van twee meter van deze bestaande woning een nieuwe woning wordt gebouwd. Eiser heeft gesteld dat hij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat verweerder het herstellen van de weggenomen bouwmogelijkheden uitsluitend wenst door te voeren om te ontkomen aan de planschadevergoeding. Volgens eiser handelt verweerder daarmee in strijd met het verbod op détournement de pouvoir.
4. Ingevolge artikel II, eerste lid, van de wet van 8 juni 2005 tot wijziging van de WRO, Stb. 2005, 305, in werking getreden op 1 september 2005, blijft artikel 49 van de WRO, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing op aanvragen om vergoeding van schade die voor dat tijdstip zijn ingediend.
5. Vast staat dat eiser zijn verzoek om schadevergoeding vóór inwerkingtreding van deze wet heeft ingediend. Uit het overgangsrecht volgt dat artikel 49 van de WRO, zoals dat luidde vóór 1 september 2005, op deze aanvragen van toepassing blijft.
6. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder a, van de WRO, zoals dat luidde van
1 september 2002 tot 31 augustus 2005, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
7. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt moet worden afgeweken.
8. Op 20 mei 1996 heeft verweerder het bestemmingsplan “Slot Egmond aan den Hoef” vastgesteld. Het bestemmingsplan is op 23 december 1996 goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Het bestemmingsplan is op 23 februari 1997 in werking getreden en op 2 april 1998 onherroepelijk geworden.
9. Voorop dient te worden gesteld dat het verzoek om schadevergoeding uitsluitend betrekking kan hebben op de planologische wijziging die is gerealiseerd ten aanzien van het perceel plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente Bergen, [sectie en nummer]. Vast staat dat eiser woont op het aangrenzende perceel, waarvan hij ook eigenaar is. Dit aangrenzende perceel is plaatselijk bekend als [adres], te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente Bergen, [sectie en nummer].
Het perceel [adres] is ingericht als tuin. Op dit perceel bevinden zich geen bouwwerken. Op het perceel [adres] bevindt zich een vrijstaande woning met aangebouwde praktijkruimte, garage en schuur.
10. Niet in geschil is en ook de rechtbank gaat ervan uit dat eiser ten gevolge van het bestemmingsplan “Slot Egmond aan den Hoef” in een planologisch nadeliger situatie is gekomen in vergelijking met het vorige ter plaatse geldende bestemmingsplan, omdat in het bestemmingsplan “Slot Egmond aan den Hoef” de mogelijkheid is vervallen om op het perceel [adres] bebouwing te realiseren. Het perceel [adres] kan door het bestemmingsplan “Slot Egmond aan den Hoef” slechts worden aangewend als tuin ( bij de vrijstaande woning op het perceel [adres]). Evenmin is in geschil dat het perceel hierdoor in waarde is verminderd en dat eiser ten gevolge daarvan schade lijdt. Ook de omvang van de schade, die door Arcadis is getaxeerd op € 75.000,00 als gevolg van de wijziging van de bestemming van het perceel [adres] van ‘Eengezinshuizen’ in ‘Tuin’, is niet in geschil.
11. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder ten aanzien van het bouwplan uit 2002 onzorgvuldig heeft gehandeld door op onjuiste gronden geen medewerking te verlenen aan de vereiste vrijstellingsprocedure overweegt de rechtbank dat dit geen rol kan spelen bij de toetsing van de afwijzing van het planschadeverzoek. Afgezien daarvan kan uit de stukken – de rechtbank doelt hierbij met name op verweerders brief van
9 juli 2002 aan ingenieursburo Rijnders – veeleer worden opgemaakt dat verweerder wel degelijk bereid was mee te werken aan een vrijstellingsprocedure in verband met de overschrijding van de zuidelijke perceelsgrens en in beginsel bereid was een bouwvergunning te verlenen voor eisers bouwplan uit 2002. De rechtbank laat deze stelling dan ook in dit geding verder buiten beschouwing.
12. De rechtbank is van oordeel dat artikel 49 van de WRO compensatie in natura niet uitsluit, in welk geval schadevergoeding in geld achterwege kan blijven, omdat de vergoeding van de schade anderszins is verzekerd. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRS van 27 april 2005 leidt de rechtbank af dat de geleden schade anderszins is verzekerd indien betrokkene in een vergelijkbare positie wordt gebracht als onder het vorige planologische regime. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of de bebouwingsmogelijkheden die eiser bij het bestreden besluit zijn geboden afdoende zijn om te kunnen oordelen dat de vergoeding van de schade in dit geval anderszins is verzekerd.
13. De rechtbank stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het bouwvlak op het perceel [adres] zoals dat was opgenomen in het vorige planologische regime een aaneengesloten bouwstrook betrof. Deze bouwstrook strekte zich uit over het perceel [adres] en het perceel [adres]. Hierdoor was het mogelijk om op het perceel [adres] zowel een vrijstaande eengezinswoning als – in aansluiting op het perceel [adres] – een twee-onder-een-kap woning te realiseren.
Verder stelt de rechtbank vast dat het nieuwe bouwvlak zoals dat is opgenomen in het besluit in primo een op zichzelf staand bouwvlak betreft. De voorgevelrooilijn van het bouwvlak is gelijk aan die van het bouwvlak zoals dat was opgenomen in het vorige planologische regime. Echter het nieuwe bouwvlak is dieper, zodat het gehele bouwvlak qua oppervlakte enigszins groter is dan het oude bouwvlak. Dit maakt dat het nieuwe bouwvlak afwijkt van het bouwvlak zoals dat was opgenomen in het vorige planologische regime.
14. Met betrekking tot deze afwijking heeft Arcadis in haar advies gesteld dat het nieuwe bouwvlak slechts in beperkte mate verschilt van het bouwvlak zoals dat was opgenomen in het vorige planologische regime en dat er in dit verband zelfs sprake is van een verbetering. Verweerder heeft dit advies overgenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het advies van Arcadis en is dan ook van oordeel dat verweerder dit advies in redelijkheid heeft kunnen volgen. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat het nieuwe bouwvlak juist zo is gepositioneerd om rekening te houden met de bestaande situatie op het perceel [adres]. Naar het oordeel van de rechtbank kan wat betreft de positionering en grootte van het bouwvlak dan ook niet staande worden gehouden dat eiser in een slechtere positie wordt gebracht dan onder het vorige planologische regime, dan wel op andere wijze tekort wordt gedaan. De omstandigheid dat het nieuwe, voorgestelde bouwvlak geen aaneengesloten bouwvlak betreft zoals dat was onder het vorige planologische regime, maar dat er tussen het bouwvlak van het perceel [adres] en het bouwvlak van het perceel [adres] een (onbebouwde) strook van twee meter zit, maakt dit niet anders. Onder het vorige planologische regime diende de onderlinge afstand tussen niet aan elkaar gebouwde eengezinshuizen immers ook ten minste twee meter te bedragen. Ook in zoverre is er geen sprake van een verslechtering of waardevermindering van het perceel [adres].
15. Verder betrekt de rechtbank bij haar beoordeling dat verweerder uitdrukkelijk heeft toegezegd zich te conformeren aan de voorwaarden zoals die zijn gesteld in de uitspraak van de ABRS van 27 april 2005. Ten aanzien van de herstelde bouwmogelijkheden heeft verweerder toegezegd in verband met de wijziging van de WRO bereid te zijn medewerking te verlenen aan een projectprocedure ingevolge artikel 5.5.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dan wel een procedure zoals bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening voor de bouw van een vrijstaande woning op het perceel [adres]. Ook heeft verweerder toegezegd medewerking te verlenen aan de bouw van een twee-onder-een-kapwoning indien eiser een dergelijke woning wenst te realiseren. De rechtbank heeft geen reden om te veronderstellen dat verweerder zich niet aan deze toezeggingen zal houden. Dit betekent dat eiser bij het bestreden besluit dezelfde planologische mogelijkheden heeft als onder het vorige planologische regime.
16. De stelling van eiser dat, gelet op de feitelijke situatie, geen sprake is van een volwaardig en reëel alternatief kan de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dan ook niet volgen. Het had op de weg van eiser gelegen concrete feiten en/of omstandigheden van het tegendeel te stellen. Daarin is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De omstandigheid dat eiser bebouwing op het perceel [adres] niet wenselijk acht en daarom geen prijs meer stelt op bebouwing van dit perceel maakt dit niet anders. Dit doet immers niet af aan de mogelijkheid als zodanig om eiser in een vergelijkbare situatie als onder het voorheen geldende planologische regime te brengen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de omstandigheid dat eiser een voorkeur heeft voor compensatie van de planschade in geld.
17. De stelling van eiser dat verweerder in het bestreden besluit niet afdoende heeft gemotiveerd waarom bebouwing in het licht van de wijziging van het voorheen geldende bestemmingsplan niet meer ongewenst is, kan de rechtbank evenmin volgen.
Verweerder heeft aangegeven dat bij de bestemmingswijziging bebouwing van het perceel [adres] vanwege de daar aangelegde tuin ongewenst werd geacht. Verweerder acht deze reden voor de bestemmingswijziging bij nader inzien onvoldoende, omdat de tuin in het nieuwe bestemmingsplan niet als een wezenlijk element in de groenstructuur van Egmond aan den Hoef is aangemerkt. Een garantie dat de destijds aangelegde tuin voor het plangebied behouden blijft werd door de bestemmingswijziging niet gegeven. Een openbare bestemming ‘Groenvoorzieningen’ gevolgd door aankoop zou dan meer voor de hand hebben gelegen als verweerder deze garantie had gewild. Verder heeft verweerder gesteld dat bebouwing van de kavel niet afdoet aan de stedenbouwkundige structuur van het plangebied, omdat door de bebouwing uiteindelijk alsnog invulling wordt gegeven aan een structuur die destijds wenselijk werd geacht. Met deze motivering acht de rechtbank het motiveringsgebrek in het besluit in primo op overtuigende wijze geheeld.
18. Tot slot vermag de rechtbank niet in te zien dat verweerder, zoals eiser stelt, heeft gehandeld in strijd met het verbod op détournement de pouvoir door met het herstellen van de bouwmogelijkheid honorering van eisers verzoek om schadevergoeding te ontlopen. Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat artikel 49 van de WRO compensatie in natura niet uitsluit. De omstandigheid dat het schadebedrag zou zijn uitgekeerd indien de besluitvorming sneller was geweest, doet aan dit oordeel niet af.
19. Verder is er geen sprake van détournement de pouvoir indien verweerder zich, zoals in dit geval, beroept op nieuwe jurisprudentie afkomstig van de hoogste appelinstantie. Naar het oordeel van de rechtbank behoort dit tot de juridische mogelijkheden die verweerder ter beschikking staan, ook indien deze jurisprudentie is ontstaan na het verstrijken van de wettelijke beslistermijnen.
20. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen slagen de beroepsgronden niet en zal het beroep ongegrond worden verklaard.
21. Bij deze beslissing is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 oktober 2008 door mr. J. Blokland, voorzitter,
mr. drs. C.M. van Wechem en mr. drs. W.P. van der Haak, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Jacobs, griffier.
griffier voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.