ECLI:NL:RBALK:2008:BC7691

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
10 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
14.810322-07
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Berekening van de opbrengst bij medeplegen van handel in heroïne in het kader van een ontnemingsvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 10 maart 2008 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een verdachte die betrokken was bij de handel in cocaïne. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie beoordeeld, die was gebaseerd op een eerder vonnis van 4 december 2007 waarin de verdachte was veroordeeld voor het verkopen van cocaïne. De officier van justitie had een bedrag van € 75.887,50 gevorderd als wederrechtelijk verkregen voordeel, maar de rechtbank heeft dit bedrag herzien. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een periode van 364 dagen cocaïne heeft verhandeld en heeft de opbrengst berekend op basis van getuigenverklaringen en eerdere vonnissen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte een wederrechtelijk voordeel van € 14.152,55 had verkregen, dat hij moest terugbetalen aan de Staat. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de omvang van de handel in cocaïne buiten de bewezen verklaarde periode, en dat de verklaringen van getuigen niet voldoende waren om de vordering van het Openbaar Ministerie te onderbouwen. De rechtbank heeft de draagkracht van de verdachte in overweging genomen, maar oordeelde dat er geen redenen waren om het bedrag op nihil vast te stellen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren. De zaak benadrukt de complexiteit van ontnemingsvorderingen in het strafrecht, vooral in gevallen van drugshandel.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Parketnummer : 14.810322-07-O
Datum uitspraak: 10 maart 2008.
TEGENSPRAAK
V O N N I S EX ARTIKEL 36E VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT van de rechtbank Alk¬maar, Meer¬voudige Kamer voor strafzaken, in de zaak van het
OPENBAAR MINISTERIE
te¬gen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats]
gedetineerd [naam penentiaire inrichting],
hierna te noemen [verdachte].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terecht¬zitting van 25 februari 2008.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie, van de op de vordering betrekking hebben¬de stukken (waaronder het strafdossier) en van hetgeen namens [verdachte] en zijn raadsvrouw mr. E.A.M. Hertoghs naar voren is ge¬bracht.
1. De vordering
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering van 31 januari 2008 gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op € 69.658,90 en aan [verdachte] de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie baseert de vordering kennelijk op de feiten welke bij vonnis van de rechtbank van 4 december 2007 bewezen zijn verklaard en waarvoor [verdachte] bij genoemd vonnis is veroordeeld.
2. Het verloop van de procedure.
De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank van 25 februari 2008.
De raadsvrouw heeft verweer gevoerd . De officier van justitie heeft ter terechtzitting zijn vordering verhoogd tot een bedrag van € 75.887,50. Vervolgens is de uitspraak bepaald op 10 maart 2008.
De rechtbank stelt vast dat [verdachte] voor de terechtzit¬ting van 25 februari 2008 geldig is opgeroepen, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de vordering, dat het openbaar ministe¬rie ontvan¬kelijk is in zijn vordering en dat er geen redenen zijn tot schorsing van de vervolging.
3. De gronden voor het geschatte bedrag van het wederrechtelijk voordeel
Voor de schatting van dit voordeel baseert de officier van justitie zich op de navolgende stukken:
A. Het vonnis d.d. 4 december 2007
In dit vonnis van deze rechtbank is bewezen verklaard dat:
Hij op tijdstippen in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 15 mei 2007 in de gemeente Alkmaar, alleen, en op tijdstippen in de periode van 15 mei 2007 tot 7 augustus 2007 in de gemeente Alkmaar en/of in de gemeente Heiloo tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne
en
dat hij op 7 augustus 2007 in de gemeente Alkmaar opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen.
B. Het proces-verbaal voordeelsberekening
In het proces-verbaal met bijlagen, dossiernummer PL10AL/07-015843, gedateerd 9 november 2007 en opgesteld door [agent 1] en [agent 2], beiden hoofdagent/rechercheur deeluitmakend van de Afdelingsrecherche en de Regionale Recherche van de regiopolitie Noord-Holland Noord wordt aangege¬ven onder meer dat het vermoe¬delijk wederrechtelijk verkregen voordeel voor [verdachte] als volgt is samengesteld:
4.3 Berekening voordeel
Periode
Gelet op de rapportages in het bedrijfsprocessen Systeem van de regiopolitie Noord-Holland Noord blijkt dat [verdachte] zich al lange tijd bezig houdt met de handel in verdovende middelen. Het zwaartepunt van de rapportages ligt in de periode voorafgaande aan de aanhouding van [verdachte] op 29 juni 2004. [verdachte] werd op 1 juli 2004 in vrijheidgesteld en is niet tot detentiestraf veroordeeld.
Uit verklaringen van de in dit proces-verbaal aangeduide getuigen blijkt dat [verdachte] zijn handel na zijn detentie heeft voortgezet. Dit wordt ondersteund door het feit dat [verdachte] op 29 mei 2006 op Schiphol werd aangehouden wegens smokkel van 504 gram cocaïne.
In de berekening zal de periode van 17 januari 2006 tot en met 24 augustus 2006 niet worden meegerekend als periode waarin [verdachte] heeft kunnen handelen in cocaïne.
Aannemelijk is dat [verdachte] zich vanaf 1 juli 2004 tot en met 7 augustus 2007 bezig heeft gehouden met de handel in verdovende middelen.
[Getuige 1] verklaarde dat [verdachte] al drie jaar cocaïne verkocht en [getuige 2] verklaart dat zij cocaïne koopt sinds de eerste inval van de politie in het huis van [verdachte].
In totaal • 2005 365 dagen
• 2006 146 dagen
• 2007 219 dagen
730 dagen
Het is aannemelijk dat één gram cocaïne per cliënt per transactie werd verhandeld.
Bij de berekening wordt voorts uitgegaan van vijf transacties met gebruikers per dag.
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt uitgegaan van een verkoopprijs van € 50,-- per gram.
De gemiddelde inkoopprijs van een kilo cocaïne bedraagt volgens het NND
€ 26.000,-- per kilo in 2005
€ 31.125,-- per kilo in 2006
€ 31.125,-- per kilo in 2007.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel:
730 dagen x 5 transacties per dag x één gram cocaïne = 3650 gram.
• 3650 gram x € 50,-- = € 182.500,--
• 1,825 kilo x € 26.000,-- = € 47.450,-- (inkoop 2005)
• 1,825 kilo x € 31.125,-- = € 56.803,-- (inkoop 2006 en 2007)
Netto winst = € 78.247,--
Gelet op de verklaringen van getuigen wordt er in de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van uitgegaan dat [mededader] gedurende een half jaar, zijnde 182,5 dagen, cocaïne heeft gedeald waarbij zij met [verdachte] heeft gedeeld in de winst.
De gezamenlijke nettowinst in de periode waarin [mededader] en [verdachte] samen cocaïne hebben gedeald bedraagt dus: € 17.176, 25.
In de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ervan uitgegaan dat [verdachte] de helft van de netto winst in deze periode, zijnde € 8.588,10 heeft genoten.
Voor [verdachte] resteert als wederrechtelijk verkregen voordeel:
• € 78.247,--
• € 8.588,10 (deel in de winst van [mededader])
€ 69.658,90
De officier van justitie heeft met betrekking tot de vordering ter terechtzitting voorts nog het volgende opgemerkt:
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet overeenkomstig het vonnis d.d. 4 december 2007 in ieder geval worden uitgegaan van een periode van 346 dagen. Op grond van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] en rapportages van de politie en de aanhouding op Schiphol in 2006 kan worden vastgesteld dat door [verdachte] vanaf 2002 dagelijks een groot aantal transacties werden gedaan, in het bijzonder in het jaar 2005. Daarmee wordt aannemelijk gemaakt dat [verdachte] buiten de door de rechtbank bewezenverklaarde periode soortgelijke feiten heeft begaan die hem wederrechtelijk voordeel hebben opgeleverd als de door hem in de door de rechtbank bewezenverklaarde periode begane feiten. Het totaal aantal dagen waarin gehandeld is door [verdachte] kan op grond van het vorenstaande worden bepaald op 705. Dit gezien de verklaring van genoemde gebruikers dat “de hele Alkmaarse drugsscene klant was bij [verdachte] en [mededader]”. Bovendien werd bij doorzoeking van de woning van [verdachte] een groot geldbedrag aangetroffen, kennelijk de opbrengst van de handel van één of enkele dagen.
Daarom gaat de officier van justitie uit van de volgende berekening:
705 dagen x 5 x 1 gram = 3525 gram.
• 3525 gram x € 50,-- = € 176.250,--
• 1,825 kilo x € 26.000,-- = € 47.450,-- (inkoop 2005)
• 1700 gram x € 31.125,-- = € 52.912,50 (inkoop 2006 en 2007)
Netto winst = € 75.887,50
4. Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.1
De rechtbank zal bij de bespreking van de vordering, het verweer en het standpunt van de officier van justitie de volgorde aanhouden van het hiervoor aangehaalde proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.2
Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel baseert de rechtbank zich op het hiervoor aangehaalde vonnis van deze rechtbank van 4 december 2007 alsmede op onderdelen van het hiervoor aangehaalde ambtsedig proces-verbaal met bijlagen, dossiernummer PL10AL/07-015843, met betrekking tot het door [verdachte] verkregen voordeel uit het hiervoor genoemde feit, zoals hiervoor onder 3. is weergegeven.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van 25 februari 2008 onder meer het volgende aangevoerd:
Het plukken op grond van het hebben gepleegd van soortgelijke als de bewezenverklaarde feiten is uitsluitend toegestaan indien tegen cliënt een strafrechtelijk financieel onderzoek zou zijn ingesteld.
Periode.
Op grond van het vonnis van deze rechtbank van 4 december 2007 kan uitsluitend worden uitgegaan van de periode van 1 augustus 2006 tot en met 7 augustus 2007, of wel 1 jaar en 1 week.
Omvang handel.
Uit de in het dossier aanwezige verklaringen van getuigen kan niet worden opgemaakt dat deze getuigen vanaf begin 2005 drugs hebben gekocht bij mijn cliënt. Ook de door hen genoemde perioden behoeven niet overeen te stemmen.
Het proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel is opgemaakt ver voor de zittingsdatum van 4 december 2007 en kan dus ook niet de in het vonnis aangebrachte nuanceringen bevatten. Mijn cliënt is ook niet met betrekking tot de vordering door verbalisanten gehoord.
Er wordt veel waarde gehecht aan de verklaring van de [getuige 1]. Uit niets blijkt in hoeverre die verklaring betrouwbaar is. Het was hem niet eens opgevallen dat cliënt ca. 8 maanden weggeweest was. Datzelfde geldt ook voor de [getuige 2].
De officier van justitie gaat gemakshalve uit van een hoeveel van 1 gram per transactie. De handel vindt meestal plaats in bolletjes van € 10,-- waarin ten hoogste 1/7 of 1/8 gram is verpakt.
Conclusie
Uit het proces-verbaal kan worden opgemaakt dat alles wat niet strookt met het standpunt van de politieambtenaren niet aannemelijk wordt geacht. Wat in dit verband onder aannemelijk moet worden verstaan wordt niet onderbouwd.
Ik vraag aan de rechtbank om duidelijk te motiveren wat het begrip “aannemelijk” inhoudt.
De aanhouding op Schiphol is geen basis om de omvang van de handel te bepalen.
Volgens [getuige 1] en [getuige 2] zou de hele drugsscene door cliënt en [mededader] zijn voorzien van bolletjes. Echter per dag kan ook 1 bolletje zijn verkocht. De door het NND genoemde cijfers worden niet nader onderbouwd.
De winstverdeling is ook uit de lucht gegrepen. Er wordt geredeneerd naar een verwachte uitkomst. Indien uitgegaan wordt van de verkoop in een jaar tijd van ca 5 bolletjes per dag levert dat een winst op van maximaal € 9.000,--. Daarbij is het eigen gebruik dan nog niet eens meegenomen.
Ik verzoek u primair de vordering af te wijzen voorzover deze berust op “soortgelijke feiten”. Subsidiair verzoek ik u om de vordering gelet op de draagkracht van cliënt vast te stellen op nihil.
4.3.
[getuige 1] heeft op 17 augustus 2007 tegen verbalisant [naam] onder meer het volgende verklaard(pag 44):
Drie jaar geleden dealde [verdachte] al. Ik kocht toen ook wel eens wat bij hem. Ik kocht toen iedere dag een bolletje bij hem. Ik rookte ongeveer een halve gram per dag. Ik heb dit drie jaar gedaan. Bijna alle gebruikers die ik ken kopen bij hem of [mededader]. In een bolletje zit ongeveer 0,2 gram cocaïne.
[getuige 2] heeft op 15 augustus 2007 tegen verbalisant [naam] onder meer het volgende verklaard(pag 57):
Ik koop mijn cocaïne ongeveer 1½ à 2 jaar bij [verdachte]. Een bolletje cocaïne ( 1 à 1,5 streep) kost bij [verdachte] 10 euro. Eén gram cocaïne kost 50 euro en dat is qua inhoud ongeveer 7 à 8 strepen in plaats van de 10 strepen die één gram cocaïne behoort te zijn. Verder verkocht [verdachte] bolletjes van 20 euro en dat is qua inhoud ongeveer 3,5 streep cocaïne. Ik denk dat de hele Alkmaarse gebruikers scène wel klant is bij [mededader] en [verdachte].
[Getuige 3 heeft op 1 september 2007 tegen verbalisant [naam] onder meer het volgende verklaard(pag 75):
Ik ken [verdachte] pas een maand of vier. Daarvoor kocht ik bij andere dealers.
[Getuige 4] heeft op 25 september 2007 tegen verbalisant [naam] onder meer het volgende verklaard(pag 116):
Ik koop de cocaïne bij [verdachte] die nu vast zit. Ik koop het laatste jaar bij [verdachte] of [mededader]. Dat is hetzelfde volgens mij. Ik ken [verdachte] van begin dit jaar denk ik dus nu zo’n 9 maanden. Zolang ik [verdachte] ken dealt hij in cocaïne.
Artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht luidt als volgt:
De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten …….., waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
Uit de hier aangehaalde wettekst kan niet worden opgemaakt dat strafvervolging terzake “soortgelijke feiten” slechts dan is toegelaten, als daaraan voorafgaand een strafrechtelijk financieel onderzoek heeft plaatsgevonden, als bedoeld in het derde lid van genoemd artikel. De in dat derde lid vervatte term “aannemelijk” heeft met name betrekking op de omstandigheid dat uit het daar bedoelde strafrechtelijk financieel onderzoek zodanige informatie naar voren komt, dat daaruit de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de handel in cocaïne in een periode gelegen vóór de bewezenverklaarde periode, er onvoldoende aanwijzingen bestaan ten aanzien van de omvang en dus de opbrengst, om te kunnen spreken van soortgelijke feiten als bedoeld in lid 2 van artikel 36e Sr. De verklaringen van slechts 2 personen, door wie geen inzicht wordt verschaft in hoeveelheden en prijzen in genoemde periode, zijn naar het oordeel niet toereikend om een beslissing tot ontneming van het wederrechtelijk door [verdachte] verkregen voordeel op te baseren.
De rechtbank zal voor de berekening van de opbrengst in het voordeel van [verdachte] als uitgangspunt nemen de opbrengstberekening zoals deze in het ontnemingsproces-verbaal is verwoord.
Op grond van de verklaring van de gehoorde getuigen neemt de rechtbank aan dat [verdachte] dagelijks tenminste vijf transacties heeft afgesloten. De rechtbank is voorts van oordeel dat de [verdachte] de cocaïne hoofdzakelijk in bolletjes verkocht en niet in volledige grammen.
De rechtbank gaat er daarom vanuit dat hoeveelheid verkochte cocaïne per transactie niet 1 gram, maar ½ gram heeft bedragen.
De in het vonnis van 4 december 2007 bewezen verklaarde periode waarbinnen [verdachte] heeft gedeald beslaat 364 dagen.
[Verdachte] heeft geen inzicht gegeven in de door hem voor het verkrijgen van de opbrengst van de door hem verkochte cocaïne gemaakte kosten.
De rechtbank komt dan tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
364 dagen maal 5 transacties à 0,5 gram cocaïne levert op een totaal van 865 gram verkochte cocaïne.
Bruto opbrengst van de cocaïne 865 à € 50,00 = € 43.250,00
Inkoopprijs 865 gram à € 31.125 per kilo = € 26.927,45
Winst € 16.322,55
Nu bij vonnis van 4 december 2007 is bepaald dat in een deel van de bewezen- verklaarde periode door [verdachte] is gehandeld in cocaïne tezamen en in vereniging met [mededader], dient ook het profijt te worden geacht door beiden te zijn verworven.
Daar door [verdachte] geen inzicht is gegeven met betrekking tot de onderlinge verdeling van de behaalde winst, zal de rechtbank er vanuit gaan dat deze verdeling ieder voor de helft heeft plaatsgevonden.
Dat betekent dat het wederrechtelijk behaalde voordeel dient te worden verdeeld over twee personen.
Nu door [mededader] en [verdachte] in dat deel van de bewezenverklaarde periode waarin door hen gezamenlijk werd gehandeld een wederrechtelijk voordeel van € 4.340,00 is verkregen, moet voor de bepaling van het door [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel deze opbrengst door twee worden gedeeld en bedraagt € 2.170,00
Het aan [verdachte] toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt:
€ 16.322,55 minus € 2.170,-- = € 14.152,55.
5. Gronden voor de vaststelling van het te betalen bedrag.
De raadsvrouw heeft met betrekking tot de draagkracht van [verdachte] onder meer het volgende aangevoerd:
Susbsidiair verzoek ik u het te ontnemen bedrag te bepalen op nihil. Mijn cliënt heeft geen schulden en geen inkomen. Cliënt wordt door de Brijderstichting naar een kliniek gestuurd om af te kicken. Hoe kan cliënt met zo’n vordering zijn motivatie voor een behandeling vasthouden? De behandelprognose is ongunstig. Er is sprake van een kwetsbare problematiek. Ook na een behandeling blijft mijn cliënt kwetsbaar.
[verdachte] heeft zelf met betrekking tot haar draagkracht onder meer het volgende aangevoerd:
Ik ben gebruiker. Ik kocht 5 gram en verkocht de helft daarvan om mijn eigen gebruik te financieren. Ik wil naar de dubbele diagnose kliniek. Ik heb niets verdiend. Als ik tot het door de officier van justitie genoemde geldbedrag wordt veroordeeld, zal het niet goed met mij gaan.
De rechtbank zijn geen omstandigheden bekend geworden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het [verdachte] aan draagkracht ontbreekt of op langere termijn zal ontbreken voor de betaling van onderstaand geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4. is overwogen met betrekking tot de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal de rechtbank het te betalen bedrag vaststellen op € 14.152,55.
6. Toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
7. Beslissing
De rechtbank:
Stelt het wederrechtelijk door [verdachte] verkregen voordeel vast op € 14.152,55.
Verplicht [verdachte] tot het betalen aan de Staat van een geldbe¬drag van € 14.152,55 ( veertien duizend honderdtweeënvijftig euro en 55 cent) ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. A. van der Perk en mr. F.A. Egter van Wissekerke, rechters,
in tegenwoordigheid van W. Veenstra, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 maart 2008.
Mr. Egter van Wissekerke is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.