ECLI:NL:RBALK:2008:BC5927

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
31 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
99364 en 99668
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij verzoek tot opheffing ondertoezichtstelling van minderjarige met internationale aspecten

In deze zaak heeft de kinderrechter te Alkmaar op 31 januari 2008 uitspraak gedaan in een verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De zaak heeft een internationaal karakter, aangezien de moeder van de minderjarige in Zweden verblijft en de minderjarige daar ook is gebleven, in strijd met eerdere afspraken. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige nog steeds in Nederland is, ondanks het verblijf in Zweden. Dit is gebaseerd op de feiten dat de moeder de minderjarige niet terug naar Nederland heeft laten gaan, in strijd met de machtiging tot uithuisplaatsing en gemaakte afspraken met de gezinsvoogd. De kinderrechter heeft artikel 8 en 10 van de Verordening Brussel II bis toegepast, wat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter bevestigt om over het verzoek van Bureau Jeugdzorg Flevoland te oordelen.

De kinderrechter heeft overwogen dat er nog steeds zorgen bestaan over de ontwikkeling van de minderjarige en dat er geen gedegen onderzoek naar de opvoedsituatie in Zweden heeft plaatsgevonden. De Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg hebben hun zorgen geuit over de beperkte omgang tussen de minderjarige en zijn vader, en de kinderrechter heeft geconcludeerd dat de ondertoezichtstelling niet kan worden opgeheven. De kinderrechter heeft de beslissing genomen om het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling af te wijzen, met de overweging dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat er nog veel onduidelijkheid is over de situatie in Zweden. De kinderrechter heeft benadrukt dat er binnen het kader van de ondertoezichtstelling nader onderzoek moet worden gedaan naar de opvoedsituatie in Zweden en dat de omgang tussen de minderjarige en zijn vader aandacht behoeft.

De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en kan worden aangevochten binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK TE ALKMAAR opheffing ondertoezichtstelling
Sector civiel recht
MJ
Rekestnummer: 99364 / OT RK 07-1280 en 99668 / OT RK 08/28
Datum uitspraak: 31 januari 2008
Beschikking van de kinderrechter in bovenvermelde rechtbank, gegeven in de zaak met betrekking tot de minderjarige:
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats], [geboortedatum],
vader: [vader], wonende te [woonplaats],
moeder: [moeder] wonende te [woonplaats],
gezag: de vader en de moeder.
PROCESGANG
De kinderrechter te Zwolle-Lelystad heeft bij beschikking d.d. 9 augustus 2007 de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de minderjarige uitgesproken voor de tijd van een jaar, tot 3 augustus 2008.
Op 15 oktober 2007 heeft de moeder een bezwaarschrift ingediend tegen een schriftelijke aanwijzing, gegeven voor Bureau Jeugdzorg Flevoland. De aanwijzing hield in dat moeder medewerking diende te verlenen aan de plaatsing van de minderjarige in het pleeggezin waar hij eerder geplaatst is.
Op 17 december 2007 heeft Bureau Jeugdzorg Flevoland een verzoekschrift met bijlage(n) ingediend, daartoe strekkende dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige wordt opgeheven.
Bij faxbericht van 13 januari 2008 heeft Minderjarige een briefje aan de kinderrechter gestuurd waarin hij -zakelijk weergegeven- aangeeft dat hij bij zijn moeder in Zweden wil blijven en dat hij hoopt dat hij nu rust krijgt.
Bij faxbericht van 13 januari 2008 heeft de moeder aangegeven dat zij een verdere ondertoezichtstelling niet nodig vindt en heeft zij gesteld, zo begrijpt de kinderrechter, dat de Nederlandse rechter in deze geen rechtsmacht meer heeft.
Op 15 januari 2008 heeft de kinderrechter de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld. Verschenen zijn: dhr. A. Prinssen namens de Raad voor de Kinderbescherming Flevoland (hierna: de Raad), mw. H. van Koot, gezinsvoogd, dhr. M. Bosman, teamleider van Bureau Jeugdzorg Flevoland (hierna BJZ) en dhr. [] de vader, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. Fens. Mr. Fens heeft een pleitnotitie overgelegd waarin zij concludeert tot afwijzing van het verzoek van BJZ.
OVERWEGINGEN
De hiervoor genoemde aanwijzing is door Bureau Jeugdzorg Flevoland ter zitting ingetrokken, zodat het bezwaar hiertegen geen verdere beoordeling behoeft.
Daar de moeder en Minderjarige thans in Zweden verblijven, draagt deze zaak een internationaal karakter. De kinderrechter ziet zich daarom geplaatst voor de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om over het verzoek van Bureau Jeugdzorg Flevoland te oordelen. In dat verband is het volgende overwogen.
Tussen de ouders van Minderjarige is bij beschikking van deze rechtbank op 6 juli 2000 echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 30 augustus 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Minderjarige is na de echtscheiding bij zijn moeder blijven wonen. Bij beschikking van 31 maart 2004 is een omgangsregeling tussen de vader en Minderjarige vastgesteld. Deze regeling is in onderling overleg gewijzigd en in een overeenkomst van 21 november 2005 bepaald op één weekend per twee weken van vrijdagmiddag tot zondagavond en drie weken in de zomervakantie (van 2006).
Op 6 juli 2006 heeft de moeder een verzoekschrift tot wijziging van het gezag en de omgangsregeling bij de rechtbank Zwolle-Lelystad ingediend. Op 11 september 2006 heeft de vader een verzoek tot wijziging van de verblijfplaats bij dezelfde rechtbank ingediend. Deze rechtbank heeft daarop de Raad verzocht om haar te adviseren omtrent deze verzoeken.
Vervolgens is de moeder in april 2007 met haar nieuwe echtgenoot, de heer [], en hun minderjarige kinderen naar Zweden vertrokken. Zij heeft daarop voor de rechtbank Zwolle-Lelystad in kort geding gevorderd dat de voorlopige woonplaats van Minderjarige bij haar in Zweden zal zijn. Bij vonnis van 18 april 2007 is deze vordering afgewezen. De vader heeft in deze procedure in reconventie gevorderd dat de voorlopige woonplaats van Minderjarige bij hem zal zijn dan wel bij opa en oma moederszijde dan wel bij een derde. Ook deze vordering is met het vonnis van 18 april 2007 afgewezen.
Minderjarige is op 20 april 2007 naar Nederland teruggekeerd en sinds die datum heeft hij verbleven bij pleegouders [] en [] te [woonplaats].
Voorafgaand aan de thans lopende ondertoezichtstelling is op 3 mei 2007 een voorlopige ondertoezichtstelling over Minderjarige uitgesproken en daarbij is een machtiging tot uithuisplaatsing van Minderjarige in een pleeggezin afgegeven.
Bij vonnis van 4 juli 2007 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad in kort geding wederom een vordering van de moeder, om de voorlopige verblijfplaats van Minderjarige bij haar vast te stellen, afgewezen.
Door de ouders van de minderjarige, de Raad en BJZ zijn op 6 juli 2007 afspraken gemaakt, vastgelegd en ondertekend. Volgens deze afspraken zou Minderjarige op 6 juli 2007 met zijn moeder mee naar Zweden gaan waarna hij van 26 tot 28 juli 2007 naar zijn vader zou reizen. Na de vakantie zou Minderjarige met toestemming van beide ouders teruggaan naar het (perspectiefzoekend) pleeggezin van de heer [] en mevrouw []. De moeder heeft zich niet aan deze afspraak gehouden en heeft op 25 juli 2007 aan de Raad meegedeeld dat zij Minderjarige niet op vakantie naar vader laat gaan. Minderjarige verblijft sindsdien in Zweden.
Op 30 juli 2007 heeft BJZ bij de Centrale Autoriteit (hierna: CA) melding gedaan van kinderontvoering. Bij beschikking van 9 augustus 2007 is de (definitieve) ondertoezichtstelling over Minderjarige uitgesproken en de machtiging tot uithuisplaatsing bij de pleegouders verlengd.
Via de CA heeft BJZ vervolgens een onderzoek naar de opvoedingssituatie van Minderjarige in Zweden laten verrichten door de Sociale Dienst van de Gemeente []. Het rapport van deze dienst is op 15 oktober 2007 door BJZ ontvangen. De Sociale Dienst geeft in dit rapport -kort samengevat- het volgende weer. Er zijn gesprekken gevoerd met de moeder, de heer [echtgenoot], met Minderjarige en zijn zusje [] en met een vriend van het gezin []. Ook is er een huisbezoek afgelegd. Met andere personen heeft de Sociale Dienst geen contact kunnen leggen, omdat het gezin nog maar korte tijd in Zweden heeft gewoond. Op werkgevers of medische dossiers heeft men geen beroep kunnen doen en de kinderen zijn nog te kort op school om aan de leerkrachten informatie te kunnen vragen. Over de financiële situatie van het gezin verkeert de Sociale Dienst in het ongewisse; men weet alleen dat de moeder een ziektewetuitkering heeft en zij zou Zweedse kinderbijslag moeten ontvangen. Op grond van het huisbezoek en de contacten die de Sociale Dienst wel heeft kunnen leggen is de Sociale Dienst van oordeel dat er "voor het ogenblik" niets is dat er op zou kunnen wijzen dat Minderjarige niet onder normale familieomstandigheden opgroeit. Minderjarige zelf heeft gezegd dat hij in Zweden wil blijven. Hieraan voegt de Sociale Dienst toe dat de zaak heel moeilijk te beoordelen is omdat men geen contact heeft kunnen leggen met buitenstaanders.
Op grond van dit rapport, de wens van Minderjarige om bij zijn moeder te blijven en een mededeling van de vader dat hij van plan is om naar Oostenrijk te verhuizen, heeft BJZ Minderjarige niet terug willen (laten) halen naar Nederland. Daarbij is (in de eindevaluatie van 2 november 2007) aangegeven dat BJZ zorgen heeft omtrent de psychosociale ontwikkeling van Minderjarige, het loyaliteitsconflict waarin hij zit en het gegeven dat hij volgens de raadsrapportage van 24 juli 2007 psychosomatische klachten ontwikkeld heeft. Door de raad is een psychologisch onderzoek geadviseerd naar de oorzaken van de persoonlijke problematiek van Minderjarige. Doordat Minderjarige in Zweden verblijft, heeft BJZ haar plan van aanpak niet kunnen uitvoeren en gezien de zorgen acht BJZ een vorm van ondertoezichtstelling in Zweden wenselijk. BJZ heeft daarop een verzoekschrift bij deze rechtbank ingediend tot opheffing van de (Nederlandse) ondertoezichtstelling.
Op grond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden stelt de kinderrechter vast dat er thans geen definitieve (rechterlijke) beslissing is genomen omtrent de verblijfplaats van (en het gezag over) Minderjarige. De moeder heeft, terwijl zij nog in afwachting van een dergelijke beslissing was, Minderjarige ongeoorloofd, immers in strijd met de op 6 juli 2007 gemaakte afspraken en in strijd met de geldende machtiging tot uithuisplaatsing, niet naar Nederland doen terugkeren. Naar het oordeel van de kinderrechter kan daarom niet, zoals de moeder heeft gesteld, gezegd worden dat de gewone verblijfplaats van Minderjarige in Zweden is. Dat BJZ Minderjariges verblijf in Zweden sinds de ontvangst van het rapport van de Sociale Dienst heeft gedoogd, maakt dit niet anders. Daarbij acht de kinderrechter het van belang dat uit zowel het rapport van de Sociale Dienst als uit de evaluatie van BJZ naar voren komt dat het abrupte vertrek van de moeder en haar gezin naar Zweden beide instanties voor een moeilijke opgave heeft geplaatst: de Sociale Dienst omdat deze zich binnen korte tijd na aankomst in Zweden nog geen goed en objectiveerbaar beeld heeft kunnen vormen van de opvoedingssituatie van Minderjarige en BJZ omdat men vanuit Nederland geen uitvoering heeft kunnen geven aan het plan van aanpak waardoor de reële zorgen die men heeft over de ontwikkeling van Minderjarige zijn blijven bestaan. Het gedogen van Minderjariges verblijf in Zweden ziet de kinderechter dan ook veeleer als een uiting van onmacht van de zijde van BJZ dan als een weloverwogen en op basis van objectieve en controleerbare informatie genomen beslissing om, in weerwil van de geldende machtiging tot uithuisplaatsing, Minderjarige in Zweden te laten opgroeien.
Nu de gewone verblijfplaats van Minderjarige dus nog in Nederland is, acht de kinderrechter zich op grond van het bepaalde in de artikelen 8 en 10 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de Bevoegdheid en Erkenning en Tenuitvoerlegging van Beslissingen in Huwelijkszaken en inzake de Ouderlijke Verantwoordelijkheid (Verordening Brussel IIbis), bevoegd om over het verzoek van BJZ tot opheffing van de ondertoezichtstelling te beslissen.
Ten aanzien van het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling heeft de kinderrechter als volgt overwogen.
De Raad heeft ter zitting aangegeven dat er zorgen bestaan omtrent de vorm van toezicht in Zweden en over de beperkte omvang van het contact tussen Minderjarige en zijn vader. Het onderzoeksrapport naar de situatie van Minderjarige is vrij summier. Vanuit een ondertoezichtstelling kan er contact worden gehouden met beide ouders en kan er getracht worden omgang tussen vader en Minderjarige op een neutrale plek te laten plaatsvinden.
Volgens de advocaat van vader is het wonen bij moeder gevaarlijk voor de ontwikkeling van de minderjarige. Daarom zou de ondertoezichtstelling moeten doorlopen.
Bureau Jeugdzorg is van mening oordeel dat een teruggeleiding momenteel te traumatiserend zou zijn voor de minderjarige, zodat daartoe nog geen opdracht aan de CA gegeven is. Gelet op de uit het plan van aanpak blijkende zorgen zou een ondertoezichtstelling in Zweden wel nuttig zijn, maar BJZ weet niet hoe een "Zweedse ondertoezichtstelling" te verkrijgen en weet evenmin hoe de uitvoering van een dergelijke ondertoezichtstelling eruit ziet. De Raad heeft ter zitting aangeboden om BJZ te ondersteunen om nader te onderzoeken welke mogelijkheden het Zweedse kinderbeschermingssysteem biedt.
De kinderrechter is op grond van hetgeen hiervoor is opgemerkt omtrent de nog over Minderjarige bestaande zorgen van oordeel dat Minderjarige nog steeds ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigt, zodat alleen al daarom nog steeds meer dan voldoende grond bestaat voor een voortzetting van de ondertoezichtstelling. Verder zal er binnen het kader van de ondertoezichtstelling nader onderzoek gedaan moeten worden (eventueel via de CA) zodat er een duidelijker en actueler beeld van de situatie komt dan het beeld dat de Sociale Dienst heeft kunnen schetsen op grond van zijn beperkte informatie(bronnen). Daarbij zal onderzocht moeten worden op welke wijze en onder welke voorwaarden de kinderbeschermende autoriteiten in Zweden eventueel het toezicht van de Nederlandse autoriteiten over zouden kunnen nemen.
Tenslotte is de kinderrechter van oordeel dat in het kader van een voortgezette ondertoezichtstelling de omgang tussen Minderjarige en zijn vader eveneens aandacht dient te krijgen. Ook hierbij zal BJZ indien nodig de medewerking van de CA in dienen te roepen.
Concluderend is de kinderrechter dan ook van oordeel dat het belang van Minderjarige met zich brengt dat de ondertoezichtstelling niet wordt opgeheven.
BESLISSING
Wijst af het verzoek van Bureau Jeugdzorg Flevoland om de ondertoezichtstelling van de minderjarige:
Minderjarige, geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
op te heffen.
Deze beslissing is gegeven te Alkmaar door mr. M.F.G.H. Beckers, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 januari 2008, in tegenwoordigheid van M.M.N. Janson als griffier.
Van deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep is de tussenkomst van een procureur (advocaat) verplicht.
Rekestnummer: 99364 / OT RK 07-1280 en 99668 / OT RK 08/28 pagina 5