ECLI:NL:RBALK:2008:BC5619

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
17 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1662,
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr.drs. C.M. van Wechem
  • mr. J. Blokland
  • mr. J.L. Roubos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring en vrijstelling bouwproject Bregtdorp II

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, waarbij vrijstellingen zijn verleend voor de aanleg van infrastructuur en de bouw van woningen in het project Bregtdorp II. De rechtbank heeft op 17 januari 2008 uitspraak gedaan. De eisers, waaronder [eiser 1], [eiser 2 a], [eiser 3], [eiser 4 a] en [eiser 5], hebben bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaren en de verleende vrijstellingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten van 16 mei 2006, waarbij de vrijstellingen zijn verleend, niet in overeenstemming zijn met de geldende bestemmingsplannen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers ten onrechte niet als belanghebbenden zijn aangemerkt en dat hun bezwaren gegrond zijn. De rechtbank heeft de besluiten vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw inhoudelijk op de bezwaren van [eiser 1] te beslissen. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van de eisers vergoed. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), in haar overwegingen betrokken. De uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheid van belanghebbenden in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak van een goede ruimtelijke onderbouwing voor vrijstellingen van bestemmingsplannen.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 06/1793 WRO, 06/1817 WRO, 06/1969 WRO, 06/1966 WRO en
06/1662 WRO.
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiser 2 a], [eiser 2 b], [eiser 2 c], [eiser 2 d], [eiser 2 e] en [eiser 2 f],
gemachtigde [eiser 1],
3. [eiser 3],
gemachtigde R. Muurlink,
4. [eiser 4 a] en [eiser 4 b],
gemachtigde mr. M.J. Smaling,
5. [eiser 5],
gemachtigde mr. W. Kattouw,
eisers,
allen wonende te [woonplaats],
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen,
verweerder.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen [naam],
gevestigd te [vestigingsplaats],
vergunninghouder,
gemachtigde: mr.drs. L.T. van Eyck van Heslinga.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit (1) van 22 november 2005 heeft verweerder vrijstelling verleend op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor de aanleg van infrastructuur ten behoeve van het nieuwbouwproject Bregtdorp tweede fase te Schoorl.
Bij besluit (2) van 22 november 2005 heeft verweerder vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid van de WRO en bouwvergunning verleend voor het realiseren van 20 woningen en 8 appartementen op de locatie Bregtdorp te Schoorl.
Bij besluit (3) van 22 november 2005 heeft verweerder vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning eerste fase verleend voor het realiseren van 22 vrijstaande woningen op de locatie Bregtdorp te Schoorl.
Bij besluit (4) van 22 november 2005 heeft verweerder vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning eerste fase verleend voor het realiseren van 14 twee-onder-een-kapwoningen op de locatie Bregtdorp te Schoorl.
Bij besluit (5) van 31 januari 2006 heeft verweerder een bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van 4 gestapelde woningen en 3 garages op de locatie Bregtdorp te Schoorl.
Bij besluit (I) van 16 mei 2006, heeft verweerder het bezwaar van [eiser 1] (hierna: [eiser 1]), voor zover gericht tegen de besluiten (1), (2) en (3), niet-ontvankelijk verklaard en zijn bezwaar voor zover gericht tegen besluit (4) ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [eiser 1] bij brief van 7 juni 2006 beroep ingesteld. Bij brief van 24 januari 2007 heeft [eiser 1] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 16 februari 2007 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Bij besluit (II) van 16 mei 2006 heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de besluiten 1 tot en met 4, ingediend door [eiser 2 a] (hierna: [eiser 2 a]) niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit zou zijn ingediend namens [eiser 2 b], [eiser 2 c], [eiser 2 d], [eiser 2 e] en [eiser 2 f], en het bezwaar van [eiser 2 a] voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [eiser 2 a], [eiser 2 b], [eiser 2 c], [eiser 2 d], [eiser 2 e] en [eiser 2 f] bij brief van 7 juni 2006 beroep ingesteld. Bij brief van 24 januari 2007 hebben [eiser 2 a], [eiser 2 b], [eiser 2 c], [eiser 2 d], [eiser 2 e] en [eiser 2 f] de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 16 februari 2007 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Bij besluit (III) van 16 mei 2006 heeft verweerder het bezwaar van [eiser 3] (hierna: [eiser 3]) gericht tegen de besluiten (1) tot en met (4) ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [eiser 3] bij brief van 30 juni 2006 beroep ingesteld.
Bij besluit (IV) van 16 mei 2006 heeft verweerder het bezwaar van [eiser 4 a] en [eiser 4 b] (hierna: [eiser 4]) niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit is gericht tegen de besluiten (2) en (4) en voor zover het betreft de besluiten (1) en (3) ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [eiser 4] bij brief van 29 juni 2006 beroep ingesteld.
Bij besluit (V) van 16 mei 2006 heeft verweerder het bezwaar van [eiser 5] (hierna: [eiser 5]) voor zover gericht tegen het besluit (4) niet-ontvankelijk verklaard en voor zover gericht tegen de besluiten (2) en (3) ongegrond verklaard.
Bij besluit (VI) van 27 juni 2006 heeft verweerder het door [eiser 1] tegen besluit (5) ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij brief van 9 juli 2006 heeft [eiser 1] tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit (6) van 22 augustus 2006 heeft verweerder bouwvergunning tweede fase verleend voor het realiseren van 14 twee-onder-een-kapwoningen op de locatie Bregtdorp tweede fase te Schoorl.
Het tegen besluit (6) door [eiser 1] ingediende bezwaar is bij besluit (VII) van 11 januari 2007 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dat besluit heeft [eiser 1] bij brief van 24 januari 2007 beroep ingesteld.
Bij besluiten van 8 februari 2007 heeft verweerder zijn besluiten van 16 mei 2006 gewijzigd door de bezwaren op formele gronden te honoreren, maar de verleende vrijstellingen te handhaven.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 25 oktober 2007, waar [eiser 1], [eiser 5] en [eiser 4 a] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. [eiser 3] is aldaar vertegenwoordigd door [ ] [[naam]], bijgestaan door mr. Muurlink, gemachtigde van [eiser 3]. [eiser 2 a], [eiser 2 b], [eiser 2 c], [eiser 2 d], [eiser 2 e] noch [eiser 2 f] zijn ter zitting verschenen. Zij zijn aldaar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.J. Hink en E. van Hout, projectleider ruimtelijke ordening. Namens [naam] is voorts verschenen [naam], bijgestaan door zijn gemachtigde.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
Motivering
Omvang van het geding
1. De rechtbank overweegt allereerst dat nu [eiser 1] ter zitting zijn beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar gericht tegen de besluiten (4) opgenomen in besluit (I) van 16 mei 2006, (5) en (6) heeft ingetrokken, de rechtbank – in zoverre – niet (langer) toekomt aan een beoordeling van de door hem ingediende beroepen.
Ter zitting is namens [eiser 2 a] het beroep voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen besluit (4), ingetrokken, zodat zijn beroep in zoverre geen verdere bespreking (meer) behoeft.
Nu [eiser 4] zijn beroep, voor zover dit zich richt tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar gericht tegen besluit (1), ter zitting heeft ingetrokken, behoeft dit evenmin bespreking.
2. Gelet op het voorgaande moet de rechtbank in de onderhavige zaak beoordelen of de hier bestreden besluiten van 16 mei 2006 en 8 februari 2007 de toets in rechte kunnen doorstaan.
Ontvankelijkheid
Machtiging
3. In dat verband ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder het bezwaar, voor zover door [eiser 2 a] namens [eiser 2 b], [eiser 2 c], [eiser 2 d], [eiser 2 e] en [eiser 2 f], ingediend, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. Bij die beoordeling is de volgende regelgeving met name van belang.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, en artikel 6:4 eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met een bestuursorgaan zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 6:6, van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5. Blijkens het tweede lid van artikel 2:1 van de Awb kan het bestuursorgaan van elke gemachtigde in de bezwaarfase een schriftelijke verklaring verlangen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder van [eiser 2 a] een schriftelijke machtigingsverklaring mocht verlangen.
In dat verband overweegt de rechtbank dat wanneer (mede) namens anderen bezwaar- of beroep wordt ingesteld zonder overlegging van een machtiging van die anderen er sprake is van een verzuim in de zin van artikel 6:6 van de Awb. Er moet een termijn worden gegeven om dit verzuim te herstellen. Verweerder heeft [eiser 2 a] bij brief met verzenddatum 26 januari 2006 verzocht om binnen twee weken na die datum een schriftelijke verklaring te overleggen waaruit blijkt dat [eiser 2 a], [eiser 2 c], [eiser 2 d], [eiser 2 e] en [eiser 2 f] hem hebben gemachtigd om namens hen op te treden. Verweerder heeft [eiser 2 a] voorts bij brief van 16 februari 2006 bericht dat de in reactie op de brief van 26 januari 2006 ingekomen brief van [eiser 1] van 14 februari 2006, waarin [eiser 1] is gemachtigd om namens [eiser 2 a] en voornoemde personen tijdens de hoorzitting aanwezig te zijn, niet ziet op het indienen van het bezwaarschrift mede namens voornoemde personen. Verweerder heeft [eiser 2 a] voorts nogmaals verzocht een schriftelijke machtiging toe te sturen waarin [eiser 2 a] is gemachtigd om mede namens de voornoemde vijf personen een bezwaarschrift in te dienen. Op dat verzoek heeft [eiser 2 a] niet gereageerd.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar van [eiser 2 a] gericht tegen de besluiten (1) tot en met (3), voor zover dat zou zijn ingediend namens voornoemde personen, terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbenden
6. De rechtbank ziet zich vervolgens (deels ambtshalve) gesteld voor de vraag of [eiser 1], [eiser 2 a], [eiser 3], [eiser 4] alsmede [eiser 5] als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de besluiten van 22 november 2005, voor zover zij daartegen zijn opgekomen. In dat verband heeft verweerder bij de bestreden besluiten de bezwaren van [eiser 1], gericht tegen de besluiten (1) tot en met (3) en het bezwaar van [eiser 5], gericht tegen besluit (4) niet-ontvankelijk verklaard omdat zij volgens verweerder bij die besluiten niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. De bezwaren zijn, voor zover nu voorliggend in beroep, voor het overige ongegrond verklaard.
7. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling; zie onder meer de uitspraak van 7 maart 2007 gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BA0614) dient een natuurlijke persoon, om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
Ten aanzien van het besluit (1) van 22 november 2005, waarbij verweerder vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, heeft verleend voor de aanleg van infrastructuur
8. De rechtbank is van oordeel dat [eiser 1] door verweerder ten onrechte niet als belanghebbende bij besluit (1) is aangemerkt. De rechtbank overweegt daartoe dat gelet op de geringe afstand van het appartement van [eiser 1] in “de Sanderij” tot de beoogde ontsluiting op de Heereweg en het (vrij) zicht dat hij op die ontsluiting vanuit zijn appartement zal hebben nu zich tussen beide percelen geen verdere bebouwing bevindt, niet kan worden geoordeeld dat [eiser 1] door besluit (1) niet rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen.
Het bezwaar van [eiser 1] is in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is gegrond. Het besluit (I) zal worden vernietigd voor zover dit ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar gericht tegen besluit (1).
9. Nu [eiser 2 a] gelet op het voorgaande niet als gemachtigde van [eiser 2 a], [eiser 2 c], [eiser 2 d], [eiser 2 e] en [eiser 2 f] in bezwaar kan worden aangemerkt, wordt hij geacht slechts voor zichzelf bezwaar te hebben ingesteld. Omdat het perceel waarop [eiser 2 a] zijn tandartsenpraktijk uitoefent grenst aan het perceel waarop de ontsluitingsweg is geprojecteerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hem terecht in zijn bezwaar gericht tegen besluit (1) heeft ontvangen.
Ten aanzien van besluit (2) van 22 november 2005 waarbij vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning is verleend voor het realiseren van 20 woningen en 8 appartementen
10. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het belang van [eiser 1] niet rechtstreeks bij besluit (2) is betrokken. Daartoe overweegt de rechtbank dat het perceel waarop het appartement van [eiser 1] is gelegen en het perceel waarop dit onderdeel van het plan is geprojecteerd niet aan elkaar grenzen, [eiser 1] voorts vanuit zijn woning op geen van de 8 appartementen dan wel 22 aaneengesloten woningen zicht heeft en hij voorts op zodanige afstand van de betreffende percelen woonachtig is dat zijn belang zich niet onderscheidt van dat van anderen. Verweerder heeft het bezwaar van [eiser 1], gericht tegen besluit (2) dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van besluit (3) van 22 november 2005 waarbij vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning eerste fase is verleend voor het realiseren van 22 vrijstaande woningen
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar van [eiser 1], voor zover dit is gericht tegen besluit (3) ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe overweegt de rechtbank dat het perceel waarop het appartement van [eiser 1] is gelegen zeer in de nabijheid is gesitueerd van het perceel waarop de vrijstaande woningen zijn beoogd, zodat [eiser 1] moet worden geacht door besluit (3) rechtstreeks in zijn belang te zijn getroffen. Het beroep is gegrond. Het besluit (I) van 16 mei 2006 zal worden vernietigd voor zover dit ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar gericht tegen besluit (3), nu dit in zoverre is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 1:2 van de Awb.
Ten aanzien van besluit (4) van 22 november 2005 waarbij vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning eerste fase is verleend voor het realiseren van 14 twee-onder-een-kapwoningen
12. De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat [eiser 5] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij besluit (4) nu [eiser 5], gelet op de afstand van zijn woning tot het perceel waarop de twee-onder-een-kapwoningen zijn beoogd, niet kan worden geacht door het besluit rechtstreeks in zijn belang te zijn geraakt. Het door [eiser 5] ingediende bezwaar is in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder [eiser 3] ten onrechte aangemerkt als belanghebbende bij besluit (4). Daartoe overweegt de rechtbank dat de percelen welke [eiser 3] in eigendom heeft niet in de nabijheid zijn gelegen van de gronden waarop dit besluit ziet en hij ook overigens niet als belanghebbende zou moeten worden aangemerkt. Het beroep is derhalve gegrond en het besluit (III) van 16 mei 2006 wordt vernietigd nu hij in zoverre ten onrechte in zijn bezwaar is ontvangen. Omdat er naar het oordeel van de rechtbank rechtens nog maar één juiste beslissing mogelijk is, ziet de rechtbank aanleiding het bezwaar van [eiser 3] met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, in zoverre alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank bepaalt voorts dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Het nieuwbouwproject Bregtdorp
14. Het project voorziet in de aanleg van infrastructuur en het oprichten van 20 woningen en 8 appartementen, 22 vrijstaande woningen, 14 twee-onder-een-kap-woningen en 4 gestapelde woningen en 3 garages. Het project vormt de tweede fase van het verkavelingplan Bregtdorp. De thans te bebouwen locatie ligt in een nog open gebied tussen de Heereweg, de Schoutsakker, de Voorweg, de Huismanweg en de Molenweg. Langs de rand van het gebied, grenzend aan genoemde wegen, staan vrijstaande en twee-onder-een-kapwoningen op grote kavels.
15. Ter plaatse gelden twee bestemmingsplannen. Een deel van de te bebouwen oppervlakte valt onder het bestemmingsplan “Bregtdorp 1966” en een deel valt onder het bestemmingsplan “Bregtdorp 1992”.
Ingevolge het bestemmingsplan “Bregtdorp 1992” rust op een deel van het bouwperceel de bestemming “Uit te werken Woondoeleinden (UW)”.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen de als zodanig op de plankaart bestemde gronden uitsluitend worden gebruikt voor woningbouw met daarbij behorende bijgebouwen, erven, tuinen en parkeervoorzieningen en verkeer- en parkeervoorzieningen, inclusief fiets- en voetpaden.
Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften moeten burgemeester en wethouders de in lid 1 bedoelde gronden uitwerken overeenkomstig artikel 11 van de Wet. De regels volgens welke burgemeester en wethouders de bestemming uitwerken houden in dat bij het projecteren van de hoofdontsluiting rekening zal worden gehouden met de op de plankaart aangegeven indicaties.
Ingevolge het bestemmingsplan “Bregtdorp 1966” rusten op een deel van het bouwperceel de bestemmingen “Gemengde bebouwing type G” en bijbehorend erf, “Weg” en “Bijzondere doeleinden met daarbij behorende terreinen”.
16. De rechtbank stelt vast, hetgeen tussen partijen niet in geschil is, dat het project niet in overeenstemming is met de geldende bestemmingsplannen. Voor zover de gronden zijn gelegen in het bestemmingsplan “Bregtdorp 1992” bestaat er strijd met dat plan omdat de bestemming “Uit te werken doeleinden” niet is uitgewerkt. De woonbebouwing op de andere gronden is in strijd met de op grond van het bestemmingsplan “Bregtdorp 1966” aldaar geldende bestemmingen “Gemengde bebouwing type G”, “Weg” en “Bijzondere doeleinden met daarbij behorende terreinen”. De te realiseren ontsluiting naar de Heereweg is ook in strijd met de bestemming “Bijzondere doeleinden met daarbij behorende terreinen”.
Op grond van artikel 44 van de Woningwet zouden daarom de gevraagde bouwvergunningen moeten worden geweigerd. Teneinde realisering van het project niettemin mogelijk te maken heeft verweerder vrijstelling van de bestemmingsplanvoorschriften verleend met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
17. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, bij voorkeur een gemeentelijk of een intergemeentelijk structuurplan verstaan. Als er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied.
18. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 28 juni 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: AX9458, betreft de door gedeputeerde staten in overeenstemming met de inspecteur vastgestelde lijst met categorieën gevallen waarvoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, een algemeen verbindend voorschrift waarvan de bekendmaking ingevolge artikel 136, tweede lid, van de Provinciewet dient te geschieden door plaatsing in het provinciaal blad. Vaststaat dat de lijst ten tijde van het nemen van de vijf besluiten van 16 mei 2006 niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt.
19. Gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank de besluiten van 8 februari 2007 bij het geding betrekken. Vaststaat dat ten tijde van deze besluiten, waarbij de verleende vrijstelling en bouwvergunning zijn gehandhaafd, de bedoelde lijst op de in de Provinciewet voorgeschreven wijze door plaatsing daarvan in het Provinciaal blad van Noord-Holland, no. 48, uitgegeven op 2 augustus 2006, was bekend gemaakt. Ingevolge voornoemde notitie, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders zonder verklaring van geen bezwaar vrijstelling verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO voor projecten die niet afwijken van vastgesteld provinciaal ruimtelijk beleid of van vastgesteld ruimtelijk rijksbeleid en die geen speerpunten van beleid, zoals aangegeven in de notitie, betreffen, alsmede voor projecten die geringe uitbreidingen betreffen van bestaande bouwwerken. Nu het project geen speerpunt van beleid betreft is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het onderhavige geval terecht bevoegd heeft geacht om ten behoeve van het bouwplan, zonder een verklaring van geen bezwaar aan te vragen, krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO, vrijstelling te verlenen.
20. De beroepen van eisers, gericht tegen de besluiten (I) tot en met (V) van 16 mei 2006, voor zover deze hiervoor nog niet gegrond zijn verklaard, worden gegrond verklaard, reeds nu verweerder hun bezwaren wegens (de hiervoor besproken) formele reden gegrond heeft verklaard bij besluiten van 8 februari 2007. De genoemde besluiten van 16 mei 2006 zullen worden vernietigd in zoverre verweerder zich bevoegd heeft geacht vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan zonder een verklaring van geen bezwaar te vragen. Nu het hiervoor besproken bevoegdheidsgebrek bij besluiten van 8 februari 2007 is geheeld, zijn de beroepen, voor zover deze zich mede richten tegen deze besluiten, ongegrond.
De rechtbank zal voorts overgaan tot de materiële beoordeling van de besluiten van (I) tot en met (V) van 16 mei 2006.
21. De ruimtelijke onderbouwing die aan de vrijstelling ten grondslag ligt, wordt gevormd door een notitie van 22 november 2005 die is opgesteld door SVP architectuur en stedenbouw en het onderzoek “luchtkwaliteit Heereweg in relatie tot bouwplan Bregtdorp 2e fase te Schoorl” van adviesbureau IJmeer van 17 maart 2006.
Beschreven is het ontwikkelingstraject van de locatie Bregtdorp sinds de jaren zestig. Verder wordt een beschrijving gegeven van het bouwplan en wordt het relevante provinciale en gemeentelijke beleid geschetst. Het verkavelingplan voor de tweede fase van Bregtdorp omvat in totaal 69 woningen en een ontsluiting op de Heereweg en de entree van “De Sanderij”. Uit de ruimtelijke onderbouwing komt naar voren dat met het bouwplan invulling wordt gegeven aan een inbreidlocatie in het bestaande stedelijke gebied. Om aan te sluiten op de overheersende bebouwingstypologie van overwegend vrijstaande en twee-onder-een-kap-woningen woningen in de omgeving is gekozen voor 20 aaneengebouwde woningen in blokken van drie of vier woningen, 14 twee-onder-een-kapwoningen, vrijstaande woningen, 8 startersblokken in twee blokken van vier woningen en vier koopappartementen. Door de diversiteit in het woningaanbod ontstaat een gemêleerde bevolkingssamenstelling in de buurt. Ten aanzien van de geplande ontsluiting is beschreven dat op dit moment reeds een route voor langzaam verkeer nabij de geplande ontsluiting loopt. Al in 1966 werd het wenselijk geacht het plangebied via één weg op de Heereweg te ontsluiten, doch de in geding zijnde ontsluiting was niet mogelijk vanwege de aanwezigheid van een woning op het perceel Heereweg 70. Nu is deze woning gesloopt en gelet op de ontwikkeling van “De Sanderij” is een overzichtelijke en verkeersveilige aansluiting op de Heereweg mogelijk. Er zal ter plaatse een verhoogd kruisingsvlak worden gerealiseerd. In de notitie is voorts gemotiveerd dat het aantal parkeerplaatsen ruimschoots aan de parkeernorm zal voldoen. Gesteld wordt dat het behoud van de duinrellen met bijbehorende vegetatie ook in het onderhavige plan uitgangspunt vormt. Duikers zijn alleen aanvaardbaar ter plaatse waar de wegenstructuur de duinrel kruist. Verder volgt uit de notitie dat onderzoek is verricht naar bodemvervuilende activiteiten en dat een akoestisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De conclusies van deze onderzoeken staan volgens verweerder aan realisering van het bouwplan niet in de weg. De in 1995 met het waterschap gemaakte afspraken over de waterhuishouding worden in het plan geïmplementeerd. Voorts is bij de beoordeling betrokken dat het plan niet ligt in de omgeving van een Vogelrichtlijngebied. Wel grenst het bouwplan aan het Habitatgebied “De Schoorlse Duinen”, een Speciale Beschermingszone in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn. De Schoorlse Duinen maken deel uit van de Provinciale Ecologische hoofdstructuur en zijn als natuurreservaat in beheer bij Staatsbosbeheer. Gelet op de bestaande bebouwing mag worden aangenomen dat de bebouwing van het plangebied geen negatieve invloed heeft op de nabijgelegen Speciale Beschermingszone Schoorlse Duinen. Archeologisch onderzoek staat evenmin aan de realisering van het bouwplan in de weg.
In het onderzoek luchtkwaliteit van 17 maart 2006 is beschreven dat de grenswaarden voor de concentraties voor de luchtverontreinigende stoffen uit het Besluit Luchtkwaliteit als gevolg van het wegverkeer over de Heereweg in Schoorl niet worden overschreden.
22. De rechtbank overweegt dat het project een aanzienlijke inbreuk vormt op het geldende ruimtelijke regime. De ruimtelijke onderbouwing van het project voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de daaraan op grond van die aanzienlijke inbreuk te stellen zwaardere eisen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder een voldoende onderbouwing heeft gegeven van de ruimtelijke inpasbaarheid van het project en de afwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen.
Ten aanzien van het besluit (1) van 22 november 2005, waarbij verweerder vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, voor de aanleg van infrastructuur.
23. De rechtbank begrijpt de beroepsgronden van [eiser 2 a] aldus dat deze stelt dat niet is gemotiveerd waarom verweerder thans een andere ontsluiting voorstaat dan in het verleden het geval is geweest. [eiser 2 a] stelt zich op het standpunt dat bij de uitvoering van het bouwplan eerst de ontsluiting naar de Schoutsakker dient te worden gerealiseerd, om zo de (veilige) bereikbaarheid van de praktijk tijdens de bouw te waarborgen. De patiënten zullen voorts vele jaren last ondervinden van de bouwwerkzaamheden.
24. De stelling van [eiser 2 a] dat niet is gemotiveerd waarom verweerder thans een andere ontsluiting voorstaat dan in het verleden het geval is geweest, volgt de rechtbank niet. De ruimtelijke onderbouwing voor de geplande ontsluiting vindt de rechtbank adequaat. Daarin is naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat het al in 1966 wenselijk werd geacht het plangebied via één weg op de Heereweg te ontsluiten, doch dat de in geding zijnde ontsluiting niet mogelijk was vanwege de aanwezigheid van de woning op het perceel Heereweg 70. Nu deze woning is gesloopt en gelet op de ontwikkeling van “de Sanderij” is thans een overzichtelijke en verkeersveilige aansluiting op de Heereweg mogelijk. In dat verband is erop gewezen dat een verhoogd kruisingsvlak zal worden gerealiseerd en dat het voornemen bestaat om vanaf de ontsluiting op de Heereweg richting het centrum van Schoorl een 30km zone in te richten.
25. Het betoog van [eiser 2 a] dat het bouwplan in onvoldoende parkeermogelijkheden voorziet, volgt de rechtbank evenmin. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat verweerder zich per woontype rekenschap heeft gegeven van de benodigde parkeervoorzieningen, en dat het project daarin ook voorziet. De enkele, voorts niet onderbouwde, stelling van [eiser 2 a] dat hij vreest dat met realisering van het bouwplan onvoldoende parkeermogelijkheden voor hem, zijn collega’s en zijn cliënten zullen resteren, doet aan de juistheid van de geïnventariseerde behoefte aan parkeervoorzieningen niet af.
26. Hetgeen [eiser 2 a] overigens heeft aangevoerd maakt niet dat verweerder niet in redelijkheid de gevraagde vrijstelling voor het realiseren van de beoogde infrastructuur heeft kunnen verlenen. Niet is aannemelijk gemaakt dat grote problemen zullen ontstaan door het gebruik van de tijdelijke bouwweg. De praktijk van [eiser 2 a] is tijdens de bouw onveranderd bereikbaar. Daarbij heeft verweerder toegezegd, hetgeen ter zitting ook is bevestigd, dat de mediationafspraak dat de ontsluiting op de Schoutsakker op termijn zal worden gerealiseerd gestand zal worden gedaan.
27. De rechtbank begrijpt de stelling van [eiser 2 a] dat zijn cliënten jarenlang last zullen hebben van de realisering van de ontsluiting aldus dat hij zich niet kan verenigen met de wijze waarop de bouwwerkzaamheden zullen worden uitgevoerd. De wijze waarop bouwwerkzaamheden worden uitgevoerd kunnen volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 15 februari 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJN: AV1802) in het kader van een verleende vrijstelling weliswaar aan de orde komen, maar enkel indien en voor zover op voorhand vast staat dat de uitvoering van bouwwerkzaamheden onvermijdelijk leidt tot schade aan de omgeving. In het onderhavige geval is dergelijke schade gesteld noch gebleken. Nu de bouwwerkzaamheden voorts tijdelijk van aard zijn, heeft verweerder niet om die reden van het verlenen van vrijstelling hoeven afzien. Het besluit (II) van 16 mei 2006, voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring van het bezwaar van [eiser 2 a] tegen besluit (1) houdt dan ook stand.
28. [eiser 3] heeft in beroep aangevoerd dat hij in zijn belangen is geschaad nu verweerder ervoor heeft gekozen het project mogelijk te maken middels een vrijstellingsprocedure en niet de bestemmingsplanprocedure heeft gevoerd. Zijn gronden dreigen immers hun waarde te verliezen nu deze door de keuze voor de vrijstellingsprocedure buiten de ontwikkeling zijn gehouden. [eiser 3] stelt verder dat een gedegen onderbouwing voor de keuze om het gebied te ontsluiten via de Heereweg ontbreekt. In het verleden is deze ontsluiting altijd ongewenst geweest en de plotselinge omschakeling van verweerder is niet onderbouwd. De invloed van deze keuze op de verkeersveiligheid blijkt voorts niet. Evenmin is onderzocht of het gebied voldoende kan worden ontsloten zonder ontsluitingsweg richting de Schoutsakker. Door enkel de belangen van de vergunninghouder te dienen heeft verweerder gehandeld in strijd met het gebod van onpartijdigheid en het verbod van willekeur.
29. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 8 september 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJN: AR2204) overweegt de rechtbank dat de WRO geen rangorde kent tussen de procedure tot herziening van een bestemmingsplan en de procedure op grond van artikel 19 van de WRO. Het stond verweerder dan ook vrij van deze laatste procedure gebruik te maken. Niet is gebleken van beletselen voor het volgen van deze procedure.
30. Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. [eiser 3]s betoog dat voor de ontsluiting via de Heereweg geen gedegen onderbouwing is gegeven volgt de rechtbank dan ook niet. Voor de stelling dat de beoogde ontsluiting in het verleden altijd ongewenst was, bieden de stukken geen aanknopingspunten. Daarbij betrekt de rechtbank dat in de ruimtelijke onderbouwing afdoende is gemotiveerd dat de thans bestreden ontsluiting reeds sinds 1966 de voorkeur genoot, maar door de woning op nummer 70 op de gewenste locatie niet kon worden gerealiseerd. Nu deze woning is gesloopt en gelet op de ontwikkeling van “de Sanderij” is een overzichtelijke en verkeersveilige aansluiting op de Heereweg mogelijk. In dat verband is er op gewezen dat een verhoogd kruisingsvlak zal worden gerealiseerd en dat het voornemen bestaat om vanaf de ontsluiting op de Heereweg richting het centrum van Schoorl een 30km zone in te richten. Verweerder heeft er in het bestreden besluit voorts op gewezen dat, hetgeen ter zitting ook is bevestigd, overeenkomstig de afspraak gemaakt in het mediationtraject ook de ontsluitingsweg via de Schoutsakker zal worden gerealiseerd.
Een mogelijk waardeverlies van de gronden van [eiser 3] is ruimtelijk niet relevant en kan aan de ruimtelijke onderbouwing niet afdoen. In deze door [eiser 3] gestelde financiële belangen is evenmin grond gelegen voor het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vrijstelling te verlenen. Gelet op het voorgaande houdt besluit (III) van 16 mei 2006, voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring van [eiser 3]s bezwaar tegen besluit (1), dan ook stand.
Terzake de ongegrondverklaring van de bezwaren, gericht tegen het besluit (2) van 22 november 2005, waarbij vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning is verleend voor het realiseren van 20 woningen en 8 appartementen.
31. De rechtbank stelt vast dat [eiser 3] geen andere gronden heeft ingediend tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar gericht tegen besluit (2) dan bezwaren tegen de door verweerder gevoerde vrijstellingsprocedure. Voor de beoordeling daarvan verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 28. tot en met 30. is overwogen. Het besluit (III) van 16 mei 2006, voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring van [eiser 3]s bezwaar tegen besluit (2) houdt dan ook stand.
32. [eiser 2 a] kan zich niet verenigen met de wijzigingen in het terrein van “de Sanderij” als gevolg van realisatie van de 20 aaneengesloten woningen en de 8 appartementen. [eiser 2 a] heeft echter geen concreet, uit de wijzigingen volgend nadeel voor zijn tandartsenpraktijk kunnen noemen. Nu niet is gebleken dat de bedrijfsvoering door de realisatie van genoemde woningen op enigerlei wijze zal worden belemmerd, heeft verweerder in het bezwaar van [eiser 2 a] geen aanleiding hoeven zien de gevraagde vrijstelling te weigeren. Het besluit (II) van 16 mei 2006, voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring van het bezwaar van [eiser 2 a] tegen besluit (2) houdt dan ook stand.
33. Door [eiser 5] is in beroep aangevoerd dat de afspraken neergelegd in het naar aanleiding van de gevolgde mediation gesloten convenant niet worden nagekomen. In dat verband wijst [eiser 5] er op dat het project in meer woningen voorziet dan was afgesproken en dat deze ook hoger zullen zijn. Ook de afspraken over de ontsluiting en de parkeervoorzieningen worden niet nagekomen. Verweerder heeft [eiser 5] voorts de mogelijkheid ontnomen daartegen op te komen nu zijn bezwaar, voor zover dit is gericht tegen besluit (4) waarbij bouwvergunning en vrijstelling is verleend voor het realiseren van 14 twee-onder-een-kapwoningen, niet-ontvankelijk is verklaard. [eiser 5] stelt voorts dat door de komst van de aaneengesloten woningen sprake zal zijn van een vermindering van zijn uitzicht alsmede dat sprake zal zijn van een vermindering van (zon)lichttoetreding in zijn tegenover deze woningen gelegen woning.
34. [eiser 5]s standpunt dat verweerder hem door de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaren gericht tegen het besluit van 22 november 2005, waarbij vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor het realiseren van 14 twee-onder-een-kapwoningen, de mogelijkheid heeft ontnomen op te komen tegen het niet nakomen van de afspraken gemaakt tijdens het mediationtraject volgt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt in dat verband dat in deze procedure niet het al dan niet nakomen van genoemde afspraken in het mediationtraject, waarbij [eiser 5] overigens niet was betrokken, ter toetsing staat, maar het bestreden besluit.
35. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestaat geen recht op en een garantie van een blijvend vrij uitzicht. Op grond van het bestemmingsplan “Bregtdorp 1992” konden op de betreffende gronden aaneengesloten eensgezinswoningen worden gerealiseerd met een goot- en nokhoogte van 10 meter. Nu er in dit geval voor is gekozen op deze gronden vrijstaande woningen en blokken van drie of vier aaneengesloten eensgezinswoningen met schuine daken, goothoogte van 5.90 meter en een nokhoogte van 9.30 tot 10 meter te realiseren, is naar het oordeel van de rechtbank van een planologische verslechtering voor [eiser 5] geen sprake en valt een aantasting van het uitzicht van [eiser 5] niet als zodanig ernstig aan te merken dat daarom vrijstelling diende te worden geweigerd. [eiser 5]s stelling dat het bouwplan zal leiden tot een vermindering van (zon)lichttoetreding heeft, gelet op de afstand van [eiser 5]s woning tot en de hoogte van de te realiseren bebouwing van maximaal 10 meter evenmin hoeven leiden tot weigering van de gevraagde vrijstelling. Bij dat oordeel heeft de rechtbank betrokken dat de beoogde aaneengesloten woningen zijn voorzien van schuine daken.
36. De rechtbank overweegt ten overvloede het volgende. Zoals door verweerder ter zitting nader is toegelicht, voorziet het project conform het convenant in realisatie van 69 woningen. Ook wat betreft de hoogte van de woningen is van strijd met het convenant geen sprake. In het mediationtraject is in eerste instantie weliswaar uitgegaan van een maximale nokhoogte van 9 meter, maar deze hoogte is in verband met de inwerkingtreding van het nieuwe Bouwbesluit en de daaruit voortvloeiende eisen terzake de hoogte van plafonds, met instemming van de ondertekenaars van het convenant, aangepast naar een hoogte van 10 meter.
37. [eiser 5]s stelling dat de verleende vrijstelling een waardedaling van zijn woning tot gevolg heeft, hoeft – indien dat het geval zou zijn – naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf geen reden te zijn voor verweerder om de voor het bouwplan vereiste vrijstelling te weigeren. In artikel 49 van de WRO is immers voorzien in een aparte regeling voor de vergoeding van schade als gevolg van een verleende vrijstelling. Het staat [eiser 5] vrij om zich tot verweerder te wenden met een verzoek om schadevergoeding.
38. Gelet op het voorgaande kan het besluit (V) van 16 mei 2006, voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring van [eiser 5]s bezwaar tegen besluit (2), standhouden.
Ten aanzien van besluit (3) van 22 november 2005 waarbij vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning eerste fase is verleend voor het realiseren van 22 vrijstaande woningen
39. Zoals ter zitting namens [eiser 2 a] is bevestigd, heeft [eiser 2 a] tegen het bestreden besluit voor zover dit zich richt tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar gericht tegen besluit (3) geen andere gronden ingediend dan in zijn beroep gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaren tegen besluit (1). Voor zover zijn gronden zien op de beoogde infrastructuur, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 23. tot en met 27. is overwogen. Het besluit (II) van 16 mei 2006 kan derhalve in zoverre standhouden.
40. [eiser 5] heeft in de gronden van zijn beroep tegen de komst van de vrijstaande woningen als zodanig geen ruimtelijk relevante gronden ingediend. Voor zover zijn gronden zien op het niet nakomen door verweerder ter zake de gemaakte afspraken in het mediationtraject verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 34. tot en met 36. is overwogen. Het besluit (V) van 16 mei 2006 kan derhalve in zoverre standhouden.
41. De rechtbank stelt vast dat [eiser 3] tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar voor zover dit is gericht tegen besluit (3) geen andere gronden heeft ingediend dan bezwaren tegen de door verweerder gevoerde vrijstellingsprocedure. Voor de beoordeling daarvan verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 28. tot en met 30. is overwogen. Het besluit (III) van 16 mei 2006, voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring van [eiser 3]s bezwaar tegen besluit (3) houdt dan ook stand.
42. [eiser 4] kan zich niet verenigen met de afstand van de geplande woningen tot zijn perceel. Niet is voldaan aan de op grond van de brochure “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) geldende afstandsmaat.
43. De rechtbank stelt vast dat het bedrijf van [eiser 4] als zodanig niet positief is bestemd in het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Bregtdorp 1966”. Feitelijk is het bedrijf al heel lang aanwezig. De rechtbank neemt dan ook aan dat het bedrijf en de bijbehorende bebouwing door het overgangsrecht worden beschermd en voorts dat de aanwezige loods met een bouwvergunning is opgericht. De rechtbank stelt verder vast dat in het geldende bestemmingsplan uitbreiding van het bedrijf in oppervlakte niet mogelijk is. Voorts ligt er een woning direct naast het bedrijf op [adres]. Volgens de geldende bestemmingsplannen is nieuwbouw aan de zijkant van het bedrijf thans niet mogelijk. Aan de achterzijde van het bedrijf geldt de bestemming “Uit te werken Woondoeleinden”.
44. Met de verleende vrijstelling en bouwvergunning wordt de bouw van vier woningen direct naast het perceel van [eiser 4] mogelijk gemaakt. De rechtbank overweegt dat de afstand tussen de te realiseren woningen en dat perceel niet voldoet aan de afstandsmaat genoemd in de VNG-brochure. Volgens vaste jurisprudentie heeft deze brochure evenwel een indicatief en globaal karakter, maar moet een afwijking van de daarin vermelde afstanden wel worden gemotiveerd (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 december 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJN: AZ3736). Op grond van de VNG-brochure geldt voor het onderhavige bedrijf, op de zogeheten SBI-code van type bedrijf, enkel een afstandsmaat voor het milieuaspect geluid. Voor de aspecten geur en stof is ten aanzien van dit type bedrijf geen afstandsmaat gegeven.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar het akoestisch onderzoek, de afwijking van de afstandsmaat in de VNG-brochure afdoende gemotiveerd. Uit dat onderzoek volgt immers dat de geluidsbelasting van het transportbedrijf voor de geplande woningen 37 dB(A) bedraagt en dus onder de gestelde grenswaarde van 50 dB(A) ligt. Akoestisch bepalend is de reeds aanwezige woning aan[adres] waarvan de geluidsbelasting juist aan de gestelde grenswaarde van 50 dB(A) voldoet. De stelling dat nieuwe bewoners, anders dan de bewoners van[adres], niet terechtkomen in een historisch gegroeide relatie en dus eerder hun beklag zullen gaan doen over bijvoorbeeld de vroege en/of late verhuisritten, maakt niet dat niet van de reeds aanwezige woning kon worden uitgegaan. Daarbij overweegt de rechtbank voorts dat het transportbedrijf onverkort zal moeten (blijven) voldoen aan het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.
Het besluit (IV) van 16 mei 2006, voor zover dit ziet op de ongegrondverklaring van [eiser 4]s bezwaar tegen besluit (3) houdt dan ook stand.
Ten aanzien van besluit (4) van 22 november 2005 waarbij vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning eerste fase is verleend voor het realiseren van 14 twee-onder-een-kapwoningen
45. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hiervoor onder 13. heeft overwogen, komt de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van [eiser 3] gericht tegen het besluit (III) van 16 mei 2006, waarbij zijn bezwaar tegen besluit (4) van 22 november 2005 ongegrond is verklaard, niet toe.
Slotsom
46. Gelet op hetgeen hiervoor onder 20. is overwogen zijn de beroepen, voor zover deze zich mede richten tegen de besluiten van 8 februari 2007, ongegrond. De beroepen, gericht tegen de besluiten (I) tot en met (V) van 16 mei 2006, zijn gegrond.
De besluiten (I) tot en met (V) van 16 mei 2006 zullen worden vernietigd in zoverre verweerder zich ten tijde van die besluiten bevoegd achtte vrijstelling te verlenen zonder een verklaring van geen bezwaar te vragen aan gedeputeerde staten.
Het besluit (I) van 16 mei 2006 wordt voorts ook vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar van [eiser 1], gericht tegen de besluiten (1) en (3) niet-ontvankelijk is verklaard. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen waarin alsnog – inzoverre - inhoudelijk op de bezwaren van [eiser 1] zal worden beslist.
Het besluit (III) van 16 mei 2006 zal ook worden vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar van [eiser 3], gericht tegen besluit (4) ongegrond is verklaard. Omdat er naar het oordeel van de rechtbank rechtens nog maar één juiste beslissing mogelijk is, ziet de rechtbank aanleiding het bezwaar van [eiser 3] met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, in zoverre alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank bepaalt voorts dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Proceskosten
47. Nu de beroepen gegrond zijn verklaard, ziet de rechtbank termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proces¬kosten die [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 5] in verband met de behandeling van hun beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten heeft de rechtbank, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 644,00 ([eiser 3]), € 644,00 ([eiser 4]) en € 644,00 ([eiser 5]) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van de beroepschriften als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen de besluiten van 8 februari 2007, ongegrond;
- verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen de besluiten (I) tot en met (V) van 16 mei 2006, gegrond;
- vernietigt de besluiten (I) tot en met (V) van 16 mei 2006, in zoverre verweerder zich ten tijde van die besluiten bevoegd achtte vrijstelling te verlenen zonder een verklaring van geen bezwaar te vragen aan gedeputeerde staten;
- vernietigt het besluit (I) van 16 mei 2006 voor zover het bezwaar van [eiser 1], gericht tegen de besluiten (1) en (3) daarbij niet-ontvankelijk is verklaard;
- draagt verweerder op alsnog inhoudelijk op het bezwaar van [eiser 1] te beslissen voor zover dat is gericht tegen de besluiten (1) en (3);
- vernietigt het besluit (III) van 16 mei 2006 voor zover het bezwaar van [eiser 3], gericht tegen besluit (4) daarbij ongegrond is verklaard;
- verklaart het bezwaar van [eiser 3], voor zover gericht tegen besluit (4) alsnog niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit (III) van 16 mei 2006;
- bepaalt dat de gemeente Bergen het griffierecht ten bedrage van € 141,00 aan [eiser 1],
€ 141,00 aan [eiser 2 a], € 141,00 aan [eiser 3], € 141,00 aan [eiser 4] en € 141,00 aan [eiser 5] vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van [eiser 3], [eiser 4] en [eiser 5] redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van in totaal € 1932,00;
- wijst de gemeente Bergen aan als rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 1932,00 dient te worden gedaan aan [eiser 3] (€ 644,00), [eiser 4] (€ 644,00) en [eiser 5] (€ 644,00).
Deze uitspraak is gedaan op 17 januari 2008 door mr.drs. C.M. van Wechem, voorzitter,
mr. J. Blokland en mr. J.L. Roubos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
griffier voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partijen - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.