ECLI:NL:RBALK:2008:BC4166

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
23 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1046
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WGA-uitkering en de wijziging van de resterende verdiencapaciteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 23 januari 2008 uitspraak gedaan in het kader van een geschil over de toekenning van een WGA-uitkering aan eiser, die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van 1 augustus 2006, waarin hem een loongerelateerde WGA-uitkering werd toegekend voor de duur van vier jaar, met een vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Tijdens de bezwaarprocedure werd de resterende verdiencapaciteit van eiser gewijzigd van € 7,81 naar € 5,46 per uur, wat leidde tot een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van 67,2% naar 77,09%. Eiser stelde dat deze wijziging aanleiding moest zijn voor herroeping van het primaire besluit, maar de rechtbank oordeelde dat de wijziging van de resterende verdiencapaciteit geen zelfstandig rechtsgevolg heeft en dus niet tot herroeping hoeft te leiden.

De rechtbank benadrukte dat de inkomenseis, net als de resterende verdiencapaciteit, een besliscomponent is en geen zelfstandig besluitonderdeel. Dit betekent dat het achterwege laten van de vaststelling van de inkomenseis geen op zichzelf staande vernietigingsgrond oplevert. De rechtbank concludeerde dat de toekenning van de WGA-uitkering op juiste gronden was gedaan en dat de wijziging van de resterende verdiencapaciteit geen invloed had op het recht op de uitkering. Eiser had procesbelang, omdat de uitkomst van de procedure invloed kan hebben op zijn recht op een IVA-uitkering, mocht hij volledig arbeidsongeschikt worden verklaard.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 07/1046 WIA
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
[naam],
wonende te [plaatsnaam],
eiser,
gemachtigde mr. K.U.J. Hopman,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(districtskantoor Alkmaar),
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft verweerder op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aan eiser met ingang van 28 augustus 2006 een werkhervattings¬uitkering gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA-uitkering) toegekend, bestaande uit een loongerelateerde uitkering voor de duur van vier jaar. Daarbij is vastgesteld dat eiser 35 tot 80% arbeidsongeschikt is.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 april 2007 heeft verweerder het besluit van 1 augustus 2006 gehandhaafd. Eiser heeft bij brief van 3 mei 2007 tegen het besluit van 10 april 2007 beroep ingesteld. Bij brief van 30 oktober 2007 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 13 november 2007, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor verweerder is verschenen mr. E.A. Wildenbos.
Motivering
1. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder terecht aan eiser een WGA-uitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid 35 tot 80%, met ingang van 28 augustus 2006.
2. Verweerder gaat er volgens het bestreden besluit van uit dat eiser ondanks zijn medische beperkingen gedurende ongeveer 30 uur per week nog bepaalde arbeid kan verrichten. De medische beperkingen van eiser zijn vastgesteld door de bezwaar¬verzekerings¬arts en weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 januari 2007. De arbeid die eiser naar de mening van verweerder nog kan verrichten bestaat uit de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van het loon in die functies met het inkomen dat eiser voorheen met zijn werk verdiende – het maatmaninkomen – leidt er volgens verweerder toe dat eiser 35 tot 80% arbeidsongeschikt is.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn klachten door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts zijn onderschat en dat hij meer medische beperkingen heeft. Eiser stelt ook dat hij de arbeid in de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan verrichten. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen. Daarbij wijst eiser erop dat verweerder de resterende verdiencapaciteit in de bezwaar¬procedure heeft gewijzigd, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd van 67% naar 77%. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn standpunt verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin is geoordeeld dat de resterende verdiencapaciteit een op zelfstandig rechtsgevolg gericht besluitonderdeel is (zie de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 juni 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer BA8327). Daaruit volgt volgens eiser ook dat verweerder de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar had moeten vergoeden. Daarnaast heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 60, tweede lid, van de WIA, nu verweerder geen inkomenseis heeft vastgesteld.
4.1. De rechtbank zal allereerst ingaan op de stelling van eiser dat verweerder in verband met een wijziging van de resterende verdiencapaciteit het bezwaar gegrond had moeten verklaren en het primaire besluit van 1 augustus 2006 had moeten herroepen. Daarbij ziet de rechtbank zich genoodzaakt ook enige algemene overwegingen te wijden aan de systematiek van de WGA-uitkering. Die overwegingen zullen zich beperken tot de essentie van die systematiek, voor zover nodig voor de beoordeling van deze zaak.
4.2. De resterende verdiencapaciteit is hetgeen betrokkene met arbeid nog kan verdienen. Die resterende verdiencapaciteit wordt vergeleken met het maatmaninkomen van betrokkene. Daaruit volgt wat betrokkene heeft verloren aan mogelijkheden om te verdienen. De resterende verdiencapaciteit en het maatmaninkomen bepalen daarmee tezamen de mate van arbeidsongeschikt¬heid. Pas bij een mate van arbeidsongeschiktheid van ten minste 35% bestaat recht op een WGA-uitkering. De WGA-uitkering kent drie uitkeringsvarianten, de loongerelateerde uitkering, de loonaanvullingsuitkering en de vervolguitkering.
Op een loongerelateerde uitkering bestaat aanspraak als wordt voldaan aan de referte-eis van de artikelen 58 en 59 van de WIA. Voor het recht op of de hoogte van een loongerelateerde uitkering maakt het niet uit wat de mate van arbeidsongeschiktheid is, zolang deze maar ten minste 35% bedraagt.
Als geen recht bestaat op een loongerelateerde uitkering, of deze is afgelopen, kan recht bestaan op de loonaanvullingsuitkering. Voor het recht op loonaanvullingsuitkering is vereist dat wordt voldaan aan de inkomenseis. Volgens artikel 60, tweede lid, van de WIA wordt de inkomenseis vastgesteld op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering en is die inkomenseis gelijk aan 50% van de resterende verdiencapaciteit. Voor het recht op of de hoogte van een loonaanvullingsuitkering is de resterende verdiencapaciteit en de daarvan afgeleide inkomenseis dus bepalend. De mate van arbeidsongeschiktheid als zodanig is niet van belang. Hierop bestaan twee uitzonderingen. Bij volledige arbeidsongeschiktheid – dat wil zeggen 80 tot 100% – behoeft voor een recht op loonaanvullingsuitkering niet te worden voldaan aan de inkomenseis. Daarnaast is in artikel 61, vijfde en zesde lid, van de WIA – kort gezegd – neergelegd dat de loonaanvullingsuitkering nooit lager kan zijn dan de vervolguitkering. Deze ‘bodem’ is van belang voor degenen die (veel) meer verdienden dan het maximumdagloon. In zo’n geval wordt de hoogte van de uitkering bepaald door een uitkeringspercentage van het minimumloon. Het uitkeringspercentage is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid. Dat wordt onderscheiden in een arbeidsongeschiktheid van respectievelijk minder dan 35%, 35 tot 45%, 45 tot 55%, 55 tot 65%, 65 tot 80% en meer dan 80%.
Als geen recht bestaat op een loongerelateerde of loonaanvullingsuitkering, of deze zijn afgelopen, kan recht bestaan op een vervolguitkering. Ook de hoogte van de vervolguitkering is afhankelijk van het uitkeringspercentage, op dezelfde wijze als hiervoor genoemd. Bij de vervolguitkering speelt de mate van arbeidsongeschiktheid dus wel een rol.
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank is het rechtsgevolg van het primaire besluit van 1 augustus 2006 en het bestreden besluit gelegen in de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering voor de duur van vier jaar, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
Voor de vaststelling van die mate van arbeidsongeschiktheid is de resterende verdiencapaciteit, zoals uit overweging 4.2 blijkt, één van de factoren die een rol speelt, maar niet de enige factor. Dit brengt mee dat de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit niet zelfstandig op rechtsgevolg is gericht en zich ook niet leent voor aparte vernietiging. De resterende verdiencapaciteit moet daarom worden gezien als een besliscomponent en niet als een afzonderlijk besluitonderdeel. Met name ook voor de toepassing van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de resterende verdiencapaciteit niet als besluitonderdeel worden aangemerkt. Dat de inkomenseis direct afhankelijk is van de resterende verdiencapaciteit, maakt dat niet anders. Ook voor de vaststelling van de inkomenseis is de resterende verdiencapaciteit alleen een besliscomponent. Dat blijkt ook uit het feit dat een wijziging van die verdiencapaciteit pas na twee maanden leidt tot herziening van de inkomenseis. Bovendien is ook de inkomenseis een besliscomponent en geen zelfstandig besluitonderdeel, zoals de rechtbank hierna onder overweging 5.2 zal bespreken. De omstandigheid dat bepaalde verplichtingen voor WGA-gerechtigden zijn gekoppeld aan de resterende verdiencapaciteit, maakt evenmin dat die verdiencapaciteit een zelfstandig besluitonderdeel is. Zo is in artikel 30, tweede lid, van de WIA bepaald dat de verzekerde die zijn resterende verdiencapaciteit niet volledig benut, verplicht is zich als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen te laten registreren, als verweerder daartoe opdracht geeft. Het rechtsgevolg in dat kader is slechts het opleggen en gelden van de verplichting. De resterende verdiencapaciteit is ook daarvoor niet meer dan een besliscomponent.
4.4. In het geval van eiser is de resterende verdiencapaciteit aanvankelijk berekend op
€ 7,81 per uur en in de bezwaarprocedure gewijzigd naar € 5,46 per uur. Verweerder behoefde in verband daarmee niet over te gaan tot herroeping van het primaire besluit van 1 augustus 2006. Herroeping als bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb ziet op het herroepen van een rechtsgevolg van een besluit, en het zonodig nemen van een nieuw, op rechtsgevolg gericht besluit. Het rechtsgevolg van het besluit van 1 augustus 2006 is, zoals hiervoor overwogen, gelegen in de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering. In die toekenning van de WGA-uitkering is geen relevante wijziging opgetreden in de bezwaarprocedure. Zoals hiervoor is overwogen, is de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit geen zelfstandig, op rechtsgevolg gericht besluitonderdeel. Wijziging van de resterende verdiencapaciteit houdt dus geen wijziging in van enig rechtsgevolg van het besluit van 1 augustus 2006.
4.5. Eerdergenoemde wijziging van de resterende verdiencapaciteit heeft ertoe geleid dat
de mate van arbeidsongeschiktheid in de bezwaarprocedure is gewijzigd van 67,2% naar 77,09%. Die wijziging behoefde in dit geval niet te leiden tot herroeping van het primaire besluit van 1 augustus 2006. Uit overweging 4.2 blijkt dat een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid naar 77,09% niet van belang is voor eisers recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Die wijziging verandert ook niets aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 35 tot 80%. Ook hier geldt dus dat het rechtsgevolg van het primaire besluit van 1 augustus 2006 niet is gewijzigd in de bezwaarprocedure en in het bestreden besluit.
4.6. De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn standpunt dat verweerder het primaire besluit van 1 augustus 2006 had moeten herroepen en het bezwaar gegrond had moeten verklaren. De rechtbank merkt nog op dat de enkele gegrondverklaring van het bezwaar, gelet op tekst en strekking van artikel 7:11 van de Awb, op zichzelf geen relevante betekenis heeft.
4.7.Het standpunt van eiser dat verweerder in verband met de wijziging van de resterende verdiencapaciteit de kosten van de bezwaarprocedure had moeten vergoeden, gaat niet op. Eiser heeft erkend dat hij daartoe geen verzoek heeft gedaan in de bezwaarprocedure. Dat betekent dat artikel 7:15, tweede lid, van de Awb reeds in de weg staat aan toewijzing van dat verzoek. De rechtbank kan daarom in het midden laten of de omstandigheid dat het primaire besluit van 1 augustus 2006 niet is herroepen en ook niet behoefde te worden herroepen, eveneens in de weg staat aan een kostenvergoeding.
5.1. Over het standpunt van eiser dat verweerder heeft verzuimd de inkomenseis als bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de WIA vast te stellen, overweegt de rechtbank het volgende.
5.2. Naar het oordeel van de rechtbank is de inkomenseis net als de resterende verdiencapaciteit een besliscomponent en geen zelfstandig besluitonderdeel. Zoals uit overweging 4.2 volgt is de inkomenseis slechts een voorwaarde voor een aanspraak op loonaanvullingsuitkering. Voor het recht op een loongerelateerde uitkering, zoals in deze zaak aan de orde, is de inkomenseis helemaal niet van belang. De inkomenseis roept dan ook geen rechten of plichten in het leven, is niet op zelfstandig rechtsgevolg gericht en leent zich ook niet voor zelfstandige vernietiging. Het achterwege laten van vaststelling van de inkomenseis kan daarom ook geen op zichzelf staande vernietigingsgrond opleveren, los van de vaststelling van het recht op een WGA-uitkering. Daarbij wordt aangetekend dat op grond van artikel 8:72, tweede lid, van de Awb een vernietiging alleen maar betrekking kan hebben op vernietiging van de rechtsgevolgen van een besluit.
5.3. De rechtbank onderkent dat in artikel 60, tweede lid, van de WIA is bepaald dat de inkomenseis wordt vastgesteld op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering. Die tekst kan er echter niet aan afdoen dat de inkomenseis als zodanig niet op rechtsgevolg is gericht, zoals hiervoor is overwogen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de wetsgeschiedenis niet kan worden afgeleid dat met vaststelling van de inkomenseis zelfstandig rechtsgevolg is beoogd. Uit die wetsgeschiedenis komt naar voren dat de vaststelling van de inkomenseis als bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de WIA een meer informatief karakter heeft, zeker in geval van toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering. In de memorie van toelichting bij de WIA is daarover het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 2004-2005, 30034, nr. 3, p. 64): “De hierboven geschetste uitkeringsstructuur heeft tot gevolg dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte er belang bij heeft dat hij in een zo vroeg mogelijk stadium weet wat hij moet verdienen om voor de loonaanvulling in aanmerking te komen. Daarom zal hij bij de toekenning van de loongerelateerde WGA-uitkering worden geïnformeerd over deze inkomenseis, en zal hem worden meegedeeld wat 50% van zijn resterende verdiencapaciteit op dat moment inhoudt. Daarbij zal wel de kanttekening worden geplaatst dat de resterende verdiencapaciteit in de loop der tijd nog kan wijzigen, omdat zijn arbeidsmogelijkheden kunnen toe- of afnemen. Vervolgens zal hem uiterlijk twee maanden voor afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering worden meegedeeld welk bedrag hij ten minste moet verdienen om voor de loonaanvulling in aanmerking te komen.”
5.4. De rechtbank realiseert zich dat haar oordeel over de aard van de inkomenseis meebrengt dat betrokkenen (het achterwege blijven van) de vaststelling daarvan niet effectief ter discussie kunnen stellen in bezwaar of beroep tegen een besluit tot toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering. De rechtbank ziet echter geen reden om aan te nemen dat daarmee de rechtsbescherming van betrokken arbeidsongeschikten wordt aangetast. Immers, als een besluit over een loonaanvullingsuitkering in geschil is, kan betrokkene de vaststelling van de inkomenseis als besliscomponent voor die uitkering ter discussie stellen. Daarnaast is van belang dat in de praktijk zich doorgaans de situatie zal voordoen zoals aangegeven in de memorie van toelichting, te weten dat de inkomenseis nog wijzigingen ondergaat en betrokkenen vóór afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering nogmaals (moeten) worden geïnformeerd over de inkomenseis. Ook is van belang dat uit de artikelen 60 en 61 van de WIA en de wetsgeschiedenis volgt dat de loonaanvullingsuitkering een maandsystematiek kent; per maand moet worden vastgesteld of recht bestaat op een loonaanvullingsuitkering (Kamerstukken II, 2004-2005, 30034, nr. 3, p. 60 en 62).
Overigens staat het betrokkenen uiteraard vrij zich met een verzoek om informatie over de inkomenseis tot verweerder te wenden. Uit verweerders nadere toelichting ter zitting leidt de rechtbank af dat betrokkenen bij toekenning van de WGA-uitkering door middel van toezending van een brochure in algemene zin worden geïnformeerd over de inkomenseis. Verder heeft de rechtbank uit die toelichting begrepen dat verweerder inmiddels betrokkenen bij toekenning van een WGA-uitkering informeert over de voor hen geldende inkomenseis.
5.5. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het achterwege laten van vaststelling van de inkomenseis van artikel 60, tweede lid, van de WIA niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Uit het voorgaande volgt ook dat een wijziging van de inkomenseis in een bezwaarprocedure gericht tegen een besluit over een loongerelateerde WGA-uitkering, niet behoeft te leiden tot herroeping van het primaire besluit. Er is immers geen sprake van een wijziging van het met dat besluit beoogd rechtsgevolg.
6. In het licht van het voorgaande ziet de rechtbank nog aanleiding het volgende op te merken over het procesbelang van eiser.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij meer medische beperkingen heeft dan verweerder heeft aangenomen en dat hij de geselecteerde functies niet kan verrichten. Die stellingen moeten ruim worden opgevat en kunnen er mede op zien dat eiser meent volledig arbeidsongeschikt te zijn. Het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid kan, indien die volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is, er uiteindelijk ook toe leiden dat aan eiser een arbeidsongeschiktheidsuitkering (IVA-uitkering) als bedoeld in artikel 47 van de WIA moet worden toegekend. Deze arbeidsongeschiktheids¬uitkering bedraagt geen 70% van het maandloon, zoals bij de loongerelateerde WGA-uitkering in beginsel het geval is, maar 75%. Daarnaast gelden bij het ontvangen van een IVA-uitkering andere verplichtingen. Het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid in geval van een toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering heeft ook gevolgen voor de verplichtingen van eiser. Op zichzelf gelden voor gedeeltelijk en volledig arbeidsongeschikten met een loongerelateerde WGA-uitkering dezelfde verplichtingen, waaronder de sollicitatieplicht van artikel 30, eerste lid, van de WIA. In de Regeling vrijstelling verplichtingen WW en Wet WIA (Stcrt. 2005/250) is geen vrijstelling opgenomen van dergelijke verplichtingen voor volledig arbeidsongeschikten. In de toelichting bij de Regeling wordt echter aangegeven dat het vanwege de tijdelijk volledige arbeidsongeschiktheid voor de hand ligt dat voor deze personen tijdelijk geen passende arbeid voorhanden is. Daaruit moet worden afgeleid dat ten aanzien van (tijdelijk) volledig arbeidsongeschikten formeel niet, maar materieel wel een ander uitgangspunt geldt wat betreft de geldende sollicitatieverplichtingen.
Uit het voorgaande volgt dat eiser het resultaat dat hij met zijn bezwaar en beroep (mede) nastreeft ook daadwerkelijk kan bereiken en dat dit resultaat voor eiser ook feitelijk betekenis kan hebben. Alleen al daarom heeft eiser procesbelang.
7. De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of verweerder terecht met ingang van 28 augustus 2006 een WGA-uitkering heeft toegekend, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
8.1. De rechtbank zal eerst ingaan op de medische grondslag van het bestreden besluit.
8.2. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen, zoals weergegeven in de FML van 29 januari 2007. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts zijn naar behoren gemotiveerd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts kennis hebben genomen van de informatie van de behandelend longarts van 18 april 2006 en 31 augustus 2006. Hieruit blijkt dat sprake is van een beperkt inspanningsvermogen, berustend op een ventilatoire beperking, en van een niet-reversibele luchtwegobstructie op basis van chronic obstructive pulmonary disease (COPD). De verzekeringsartsen hebben bij de vaststelling van de belastbaarheid rekening gehouden met het feit dat eiser lijdt aan deze chronische longziekte. Dit heeft ertoe geleid dat eiser alleen in staat wordt geacht lichte arbeid te verrichten. Er zijn beperkingen aangenomen voor onder meer de aspecten lopen, traplopen, frequent tillen en werken met slecht weer, en in arbeidsomstandigheden met stof, gassen of dampen. De bezwaarverzekeringsarts heeft nog verdergaande beperkingen aangenomen op het aspect schrijven en voor dynamische handelingen. Daarnaast is een urenbeperking aangenomen in verband met de COPD. Gelet op het dagverhaal van eiser, waaruit blijkt dat eiser uitslaapt en aan het eind van de middag een uur rust, wordt eiser voor maximaal zes uur per dag inzetbaar geacht. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat de verhoogde slaapbehoefte niet verklaarbaar is uit de longaandoening, maar hij heeft de urenbeperking gehandhaafd.
Eiser heeft geen stukken overgelegd die steun geven voor zijn stelling dat hij nog meer medische beperkingen heeft dan die in de FML van 29 januari 2007 zijn weergegeven. De rechtbank merkt op dat de eigen opvatting van eiser over zijn beperkingen niet bepalend is voor de vaststelling van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA. Bepalend daarvoor is of eiser op medische gronden en naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan verrichten.
8.3. De stelling van eiser dat uit de arbeidskundige rapportage van 25 juli 2006 al blijkt dat hij niet kan werken, gaat niet op. De opmerking in die rapportage, te weten dat eiser geen continuïteit kan leveren in arbeid en dat re-integratie niet zinvol is, ziet op de wachttijd. Ook is het niet de taak van de arbeidsdeskundige om medische beperkingen vast te stellen. Na afloop van de wachttijd heeft een onderzoek door de verzekeringsarts plaatsgevonden, en nadien door de bezwaarverzekeringsarts. De uitkomst van die onderzoeken is hier van belang. Aan genoemde opmerking van de arbeidsdeskundige komt voor deze zaak dus betekenis toe.
9.1. De vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid berust op de functies inpakker (sbc-code 111190), telefonist (sbc-code 315120) en chauffeur bijzonder vervoer (sbc-code 282101). Wat betreft de vraag of de geselecteerde functies terecht geschikt zijn geacht voor eiser, overweegt de rechtbank het volgende.
9.2. De argumenten die eiser heeft aangevoerd in het kader van de geschiktheid van de functies, zien deels op de juistheid van de FML. Nu de rechtbank niet twijfelt aan de juistheid van de FML, kunnen die argumenten niet tot het oordeel leiden dat de functies niet geschikt zouden zijn.
9.3. Ten aanzien van de functie inpakker stelt de rechtbank vast dat de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportage van 22 maart 2007 een toelichting heeft gegeven op de signaleringen die voorkomen bij deze functie. De rechtbank vindt die toelichting voldoende. Wat betreft het aspect reiken heeft de bezwaararbeidsdeskundige aangegeven dat de frequentie daarvan weliswaar hoger is dan waartoe eiser – blijkens de FML – in staat wordt geacht, maar dat dit wordt gecompenseerd door een lagere reikwijdte. Anders dan eiser, ziet de rechtbank gezien deze nadere motivering geen reden om aan te nemen dat de belastbaarheid van eiser op dit aspect wordt overschreden. Reiken komt weliswaar tot 800 maal per uur voor, maar beperkt tot 50 cm, terwijl 600 maal per uur 60 tot 70 cm voor eiser toelaatbaar is. De stelling van eiser dat deze functie ongeschikt is vanwege een belasting door stof, kan niet worden gevolgd. Uit de stukken blijkt dat in deze functie alleen een stofjas wordt gedragen vanwege hygiëneoverwegingen, niet dat sprake is van een belasting door stof.
9.4. Eiser is van mening dat de functie telefonist niet geschikt is vanwege zijn verhoogde vatbaarheid voor infecties. Eiser wijst er daarbij op dat de functie in een ziekenhuis wordt verricht en dat het een feit van algemene bekendheid is dat in een ziekenhuis sprake is van een verhoogd infectiegevaar. De rechtbank onderschrijft dit standpunt niet. Uit de stukken blijkt dat deze functie geen verzorgende functie is en dat het werk voor een groot deel uit telefonistenwerk bestaat. De bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige hebben erop gewezen dat geen sprake is van lijfelijk contact met patiënten, zodat er ook geen overdracht van infecties plaats kan vinden. Ook is toegelicht dat de afstand tussen de receptionist en bezoeker/patiënt redelijk groot is, mede in die zin dat de bezoeker/patiënt geen hand hoeft te worden gegegeven. De bezwaarverzekeringsarts heeft erkend dat theoretisch de kans op infectie aanwezig is, maar deze kans is volgens zijn toelichting niet groter dan buiten het ziekenhuis. De rechtbank kan zich vinden in deze toelichting. De rechtbank acht in dit kader van belang dat in de FML weliswaar is gesteld dat eiser beperkt is in verband met deze verhoogde vatbaarheid, maar dat niet als beperking is gegeven dat (elk) klantcontact vermeden zou dienen te worden.
Eiser is tevens van mening niet in staat te zijn de functie te vervullen, aangezien in de functie notities gemaakt zullen moeten worden. Uit de rapportage van de bezwaararbeids¬deskundige van 4 juni 2007 komt naar voren dat in de functie korte notities worden gemaakt. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting heeft verklaard wel korte notities te kunnen maken, maar geen uitgebreide verhalen te kunnen schrijven. De rechtbank is dan ook van mening dat de functie ook op dit punt geschikt is te achten voor eiser. De rechtbank onderschrijft evenmin het standpunt van eiser dat de functie niet geschikt is in verband met oorklachten. Zij wijst er daarbij op dat uit de rapportage van de verzekeringsartsen blijkt dat slechts sprake is van een eenzijdig gehoorverlies van hoge tonen. Gelet op het feit dat bij het voeren van gesprekken geen beroep wordt gedaan op het hoge tonengebied, ziet de rechtbank dan ook niet in waarom eiser niet in staat zou zijn telefoongesprekken te verrichten.
9.5. Over de functie chauffeur bijzonder vervoer overweegt de rechtbank het volgende. Uit de toelichting bij het aspect 3.2.1 (koude) in de FML blijkt dat eiser beperkt wordt geacht voor plotselinge temperatuurwisselingen van meer dan 100C. In de eerste plaats merkt de rechtbank op dat deze beperking onjuist is neergelegd in de FML, omdat het aspect 3.2.1 alleen ziet op actief zijn bij temperaturen lager dan -150C, en niet op temperatuurwisselingen. De beperking had moeten worden opgenomen bij aspect 3.9.4, als (andere) beperking van de fysieke aanpassingsmogelijkheden. Verder is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat in deze functie niet geregeld temperatuurwisselingen van meer dan 100C zullen voorkomen. Uit de aard van de functie en de functiebeschrijving volgt dat eiser acht tot twaalf keer per rit in en uit de auto moet stappen en gebouwen in en uit moet gaan. De auto’s zijn voorzien van airconditioning. Gelet op die omstandigheden zullen naar het oordeel van de rechtbank met enige regelmaat temperatuurverschillen van meer dan 100C voorkomen, zoals in geval van vrieskou of (zeer) warm weer. Uitgaande van een normale en gebruikelijke binnentemperatuur in een auto van ongeveer 18 tot 220C, zal het zeker in de winterperiode geregeld voorkomen dat eiser bij het verlaten van de auto te maken krijgt met een buitentemperatuur van minder dan 8 tot 120C. Dat leidt dus tot een geregelde blootstelling aan plotselinge temperatuurverschillen van meer dan 100C. Gezien de voor eiser aangenomen beperking is deze functie dan ook niet geschikt te achten voor eiser. De toelichting van de bezwaarverzekeringsarts in de rapportage van 6 november 2007, waarin wordt aangegeven dat de temperaturen in Nederland niet zodanig extreem zijn dat van een relevant verschil in temperatuur tussen binnen (auto zowel als thuis) en buiten sprake zou zijn, kan de rechtbank dan ook niet volgen. Daarbij tekent de rechtbank ook aan dat deze toelichting kennelijk alleen ziet op de vraag of temperaturen lager dan -150C voorkomen.
9.6. Nu de functie chauffeur bijzonder vervoer niet geschikt is, berust de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan drie functies. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 9, aanhef en onderdeel a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
10. Het beroep is gegrond. Ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank op dat deze uitspraak niet inhoudt dat eiser recht heeft op een uitkering naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid. Het is aan verweerder om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser.
Verder merkt de rechtbank ter voorlichting van eiser op dat gegrondverklaring van het beroep niet betekent dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit het voorafgaande blijkt dat de rechtbank een aantal beroepsgronden van eiser uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.
11. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de proces¬kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld. Het verzoek van eiser om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten van de rapportage van 10 mei 2007 van de arbeidsdeskundige mevrouw De Ridder, komt voor toewijzing in aanmerking. Het inroepen van die deskundige was redelijk, omdat eiser ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan de uitkomst van zaak. Eiser heeft geen gespecificeerde nota overgelegd van deze deskundige, en de rechtbank zal de redelijke kosten daarom begroten op € 121,85. Daarbij heeft de rechtbank de tijdsbesteding voor het opstellen van de rapportage geschat op 1,5 uur, en het tarief bepaald op € 81,23 per uur.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 765,85;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten aan eiser moet vergoeden;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 39,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 23 januari 2008 door mr. J.W. Vriethoff, voorzitter, mr. P.J. Jansen en mr. M.A.J. Berkers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Damsteegt, griffier.
griffier voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschriften verzonden: