RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam],
wonende te [plaatsnaam],
eiser,
gemachtigde mr. H. Stoppelenburg,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)
(districtskantoor Amsterdam),
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder geweigerd om aan eiser met ingang van 18 september 2006 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 30 maart 2007 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser bij brief van 10 mei 2007 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 5 december 2007, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen gemachtigde mr. E. Kok.
1. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder terecht heeft geweigerd aan eiser een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 18 september 2006.
2. Verweerder gaat er volgens het bestreden besluit vanuit dat eiser bij het einde van de wachttijd op 18 september 2006 volledig arbeidsongeschikt is. Volgens verweerder was eiser echter ook al bij aanvang van de verzekering op 1 juli 2004 volledig arbeidsongeschikt. Aangezien volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering een uitsluitingsgrond is, kan eiser per 18 september 2006 geen aanspraak maken op een WIA-uitkering, aldus verweerder.
3. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat hij bij aanvang van de WIA-verzekering nog niet arbeidsongeschikt was. Voordat eiser bij [bedrijf1] in dienst trad, heeft hij daar eerst drie maanden stage gelopen. Deze stage is goed verlopen en nadien is hem een arbeidsovereenkomst aangeboden. Eiser heeft dus bijna zes maanden als strijker gewerkt voordat hij zich in september 2004 ziek heeft moeten melden. Verder heeft eiser ook in het verleden als oproepkracht regelmatig gewerkt, waarbij hij zich nooit heeft ziek gemeld. Ter onderbouwing heeft eiser arbeidsovereenkomsten van zijn vorige werkgevers overgelegd. Volgens eiser blijkt uit het voorgaande dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat hij al op 1 juli 2004 volledig arbeidsongeschikt was.
4.1. Voor de beoordeling van de zaak is de volgende regelgeving met name van belang.
4.2. Volgens artikel 43, onderdeel c, van de WIA, worden voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, de volgende uitsluitingsgronden onderscheiden:
(…)
c. volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 46, tweede lid.
(…).
4.3. Uit artikel 46, eerste lid, van de WIA, volgt dat in dit artikel onder volledige arbeidsongeschiktheid wordt verstaan het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat zijn om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Volgens artikel 46, tweede lid, van de WIA, is artikel 43, onderdeel c, van toepassing indien er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid:
a. die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering of ontstond tijdens een periode waarin de verzekerde op grond van artikel 64 Wet financiering sociale verzekeringen een ontheffing van de verplichtingen op grond van deze wet had wegens gemoedsbezwaren; of
b. die binnen een half jaar na het tijdstip van aanvang van de verzekering of na het tijdstip van eindiging van de periode, bedoeld in onderdeel a, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de verzekerde op dat tijdstip het intreden van die arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.
4.4. Volgens artikel 47, eerste lid, aanhef en onder c, van de WIA, ontstaat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien:
(…)
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
(…).
Volgens artikel 54, eerste lid, aanhef en onder c, van de WIA, ontstaat recht op een WGA-uitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien:
(…)
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
(…).
5.1. De rechtbank overweegt dat de tekst van artikel 46, tweede lid, van de WIA vergelijkbaar is met de tekst van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de arbeids¬ongeschikt¬heids¬¬verzekering (WAO). Artikel 30, eerste lid, van de WAO geeft aan het Uitvoerings¬instituut werknemersverzekeringen (Uwv) een bevoegdheid om arbeids¬ongeschikt¬heid, die bestond op het tijdstip dat de verzekering een aanvang nam, buiten aanmerking te laten. Het Uwv hanteert bij gebruikmaking van die bevoegdheid beleid, neergelegd in de ‘Beleidsregels buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid’ (Besluit van 1 juni 2004, Stcrt. 2004, 115). Volgens die beleidsregel wordt door het Uwv de bevoegdheid tot het buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid in bepaalde gevallen niet uitgeoefend. Het gaat daarbij onder andere om die gevallen waarin de verzekerde na de aanvang van de verzekering drie maanden of langer normaal arbeid heeft verricht. Als de verzekerde korter dan drie maanden normaal arbeid heeft verricht, wordt de bevoegdheid slechts uitgeoefend indien hij bij de aanvang van de verzekering heeft moeten weten dat hij ongeschikt was voor de arbeid die hij zou gaan verrichten.
5.2. In de WIA is volledige arbeidsongeschiktheid die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering, een uitsluitingsgrond. Een uitsluitingsgrond staat eraan in de weg dat een recht op uitkering ontstaat. Dit volgt uit de artikelen 43, onderdeel c, 46, tweede lid, 47, eerste lid, aanhef en onder c, en 54, eerste lid, aanhef en onder c, van de WIA, in onderlinge samenhang bezien.
De uitsluitingsgrond is dwingend geformuleerd. Dat betekent dat het Uwv, anders dan bij artikel 30, eerste lid, van de WAO, verplicht is uitkering te weigeren in geval van volledige arbeidsongeschiktheid die bestond op het tijdstip dat de verzekering een aanvang nam. Dit volgt niet alleen uit de tekst van de wet, maar ook uit de wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting bij de WIA wordt in dat verband het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 2004-2005, 30 034, nr. 3, blz. 182): “Dit artikel komt inhoudelijk overeen met de artikelen 18, tweede en vierde lid, 30, eerste en vierde lid, van de WAO. Dit artikel verplicht het UWV om bij aanvang van de verzekering bestaande volledige arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid, of gelet op de gezondheidstoestand van een betrokkene kennelijk binnen een halfjaar te verwachten volledige arbeidsongeschiktheid respectievelijk gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid, buiten aanmerking te laten”.
Gelet op de verplichting voor het Uwv om WIA-uitkering te weigeren in geval van volledige arbeidsongeschiktheid die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering, is er in de WIA dus geen ruimte voor toepassing van de ‘Beleidsregels buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid’.
5.3. Uit de wetsgeschiedenis is niet op te maken dat de wetgever, afgezien van het verplichte karakter daarvan, voor het overige heeft beoogd om in de WIA de toepassing van genoemde bepalingen ten opzichte van de vergelijkbare bepaling in de WAO te wijzigen of te verruimen. In eerdergenoemde passage in de memorie van toelichting wordt immers opgemerkt dat het betreffende artikel in de WIA inhoudelijk overeenkomt met artikel 30, eerste lid, van de WAO. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot artikel 30, eerste lid, van de WAO van toepassing blijft, voor zover de dwingende systematiek van de WIA daaraan niet in de weg staat.
Volgens vaste rechtspraak is voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO, vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Hierbij geldt dat het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan, niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Verder wordt volgens vaste rechtspraak het begrip algehele arbeidsongeschiktheid niet uitsluitend bepaald door het medisch oordeel. Indien een verzekerde ondanks ziekte of gebreken arbeid heeft verricht, moeten mede in aanmerking worden genomen factoren als de aard van de arbeid, de wijze waarop die arbeid werd verricht en het tijdvak gedurende hetwelk die arbeid werd verricht (zie onder andere de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 17 mei 2006 en 11 mei 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummers AX4595 en BA4844).
De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de dwingende systematiek van de WIA in de weg staat aan overeenkomstige toepassing van deze rechtspraak. Voor de uitleg van het begrip ‘volledige arbeidsongeschiktheid’ als bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de WIA, is deze rechtspraak eveneens van belang. Ook uit deze bepaling volgt immers dat dit begrip niet uitsluitend wordt bepaald door het medisch oordeel. De rechtbank wijst er in dat verband op dat blijkens eerdergenoemde memorie van toelichting ook bij de toepassing van artikel 46, tweede lid, van de WIA bepalend is de bij aanvang van de verzekering aanwezige verdiencapaciteit (Kamerstukken II, 2004-2005, 30 034, nr. 3, blz. 182-183).
6.1. De verzekeringsarts heeft in de rapportage van 14 juli 2006 aangegeven dat eiser aangewezen is op werk waarbij hij alleen kan werken en waarin geen sprake is van voortdurende deadlines of productiepieken. In de FML is neergelegd dat eiser sterk beperkt is in samenwerken, en in de regel niet met anderen kan werken. Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige van 27 oktober 2006 blijkt dat deze het laatstelijk verrichte werk ongeschikt vond, maar dat andere functies wel geschikt werden geacht. In die functies behoefde eiser niet met anderen samen te werken, behoudens met een meewerkend voorman of chef.
De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat eiser feitelijk alleen maar in staat is tot functies waarbij hij geheel solistisch moet kunnen werken én waarin hij niet te veel onder druk wordt gezet. Volgens de bezwaarverzekeringsarts bestonden deze beperkingen ook al bij aanvang van de verzekering op 1 juli 2004 en zijn deze bij het einde van de wachttijd op 18 september 2006 niet anders. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts als argument gegeven dat eiser lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTTS) en dat deze stoornis al langer bestaat. De bezwaarverzekeringsarts heeft zijn conclusies met name gebaseerd op door hem gevraagde rapportage van de psychiater W.M.J. Hassing van 2 maart 2007. In de FML is vervolgens neergelegd dat eiser is aangewezen op solistische functies. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in de rapportage van 29 maart 2007 uiteengezet dat de eerder geselecteerde functies niet geschikt zijn, omdat het geen solitair werk betreft. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige zijn er, gelet op deze beperking en het feit dat eiser is aangewezen op werk op niveau 1, ook geen andere geschikte functies voor eiser te selecteren. Ook ten tijde van de aanvang van de verzekering waren er volgens de bezwaararbeidsdeskundige geen functies te selecteren waarin eiser duurzaam werkzaam zou kunnen zijn.
6.2. De rechtbank is van oordeel dat uit de enkele omstandigheid dat de PTTS al langer bestaat – en ook bij aanvang van de verzekering – niet zonder meer geconcludeerd kan worden dat eiser bij aanvang van de verzekering al volledig arbeidsongeschikt was. Uit de rapportage van psychiater Hassing blijkt dat bij eiser sprake is van een chronische PTSS en dat de klachten door de PTSS bepalend zijn voor de psychische beperkingen van eiser. Volgens de psychiater zijn de klachten chronisch van aard, strekken deze zich uit over een periode van vele jaren en kunnen daarbinnen fluctueren in ernst, afhankelijk van de mate van actuele stress. De psychiater geeft aan dat contacten met collega’s en leidinggevenden potentiële stressbronnen zijn en dat er in een werksituatie vrij gemakkelijk conflicten en woede-uitbarstingen kunnen optreden. Aan deze rapportage kan niet worden ontleend dat eiser bij aanvang van de verzekering in het geheel niet tot werken in staat was en evenmin dat hij toen uitsluitend solitair kon werken. Uit die rapportage komt immers naar voren dat de klachten en de beperkingen fluctueren en dus wisselend kunnen optreden. Verder blijkt daaruit dat contacten potentiële stressbronnen zijn en conflicten gemakkelijk kunnen optreden, niet dat bij voorbaat duidelijk is dat eiser niet in staat is te werken met die klachten of uitsluitend solitair. De omstandigheid dat eiser bij aanvang van de verzekering al beperkingen had wegens PTTS, is gelet op eerdergenoemde rechtspraak niet genoeg om volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen.
6.3. Daarnaast is van belang dat eiser eerst drie maanden stage heeft gelopen, en vervolgens op 1 juli 2004 bij [bedrijf1] in dienst is getreden als strijker, waarna hij zich op 20 september 2004 ziek heeft gemeld. Uit de stukken blijkt niet dat eiser in de stageperiode of tijdens het dienstverband uitsluitend solitair heeft gewerkt. Ook blijkt daaruit niet dat eiser in de stageperiode of tijdens het dienstverband niet goed heeft gefunctioneerd. Uit het feit dat eiser na de stageperiode in dienst is getreden, kan afgeleid worden dat er op dat moment, bij aanvang van de verzekering, in ieder geval geen aanleiding was voor de werkgever om aan te nemen dat eiser ongeschikt was voor de functie. Verder wordt in aanmerking genomen dat uit door eiser overgelegde stukken blijkt dat hij in het verleden geregeld als oproepkracht heeft gewerkt, laatstelijk – met onderbrekingen – in de periode van 1 februari 2000 tot 1 december 2003 voor [bedrijf2]
Ook uit deze omstandigheden komt geen overtuigende aanwijzing naar voren dat eiser bij aanvang van de verzekering geen enkele verdiencapaciteit had en al volledig arbeidsongeschikt was.
6.4. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de omstandigheden van dit geval geen voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 47, eerste lid, aanhef en onder c, van de WIA en artikel 54, eerste lid, aanhef en onder c, van de WIA, in samenhang met artikel 46, tweede lid, aanhef en onder a, van de WIA.
7. Verweerder heeft ter zitting nog opgemerkt dat, voor zover eiser al niet arbeidsongeschikt was bij aanvang van de verzekering, de arbeidsongeschiktheid in ieder geval binnen een half jaar kennelijk was te verwachten. Deze kennelijke verwachting, waarmee verweerder verwijst naar artikel 46, tweede lid, aanhef en onder b, van de WIA, ligt echter niet ten grondslag aan weigering van de WIA-uitkering. De vraag of de gezondheidstoestand van de eiser bij aanvang van de verzekering het intreden van volledige arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten, staat in deze zaak dus niet ter beoordeling.
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak.
9. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 1 punt voor het opstellen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting,
€ 322,00 per punt en wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
10. Het verzoek van eiser om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, bestaande uit de wettelijke rente over de niet tijdig betaalde uitkering, zal worden afgewezen. Omdat verweerder nog een nader besluit moet nemen over de aanspraken van eiser op een WIA-uitkering, kan nu nog niet worden beoordeeld of schade wordt geleden. Verweerder zal aan dit punt aandacht moeten besteden bij het nieuw te nemen
besluit op bezwaar.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffiegeld ten bedrage van € 39,00 moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan eiser;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 16 januari 2008 door mr. P.J. Jansen, rechter, in tegenwoordigheid van S.L. Mercker, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.