RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 07/1076 BESLU
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
in d[naam2]v[plaatsnaam]eres],
gevestigd te [plaatsnaam],
eiseres,
gemachtigde mr. J.F.M. Verheij,
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(als rechtsopvolger van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid),
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 30 mei 2006 is aan eiseres een boete opgelegd van € 11.250,- vanwege overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (Arbowet) in samenhang met het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit). Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 29 maart 2007 ongegrond verklaard. Eiseres heeft bij brief van 8 mei 2007 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 20 december 2007, waar namens eiseres is verschenen[naam2], directeur van eiseres, en de gemachtigde van eiseres. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. C.N. Speear.
1. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder de aan eiseres opgelegde boete van € 11.250,- wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwetgeving terecht heeft gehandhaafd.
2. Bij deze beoordeling wordt uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden. Op 4 januari 2006 heeft een arbeidsongeval plaatsgevonden bij eiseres. De heer [naam2] (hierna: het slachtoffer), een werknemer van eiseres, wilde met een heftruck een elektrische pompwagen op de laadvloer van een vrachtwagen zetten. Hij ging op de lepels van de elektrische pompwagen staan om deze in evenwicht te houden. [[werknemer1] (hierna:
[werknemer1]), als voorman werkzaam voor eiseres, nam plaats op de bestuurdersplaats van de heftruck, stelde deze in werking en hief de lepels van de heftruck op. Tijdens het heffen viel het slachtoffer achterover en kwam vervolgens met zijn hoofd op de grond terecht. Hierdoor liep het slachtoffer ernstig letsel op, waaraan hij op 9 januari 2006 is overleden. [werkneme[werknemer2] (hierna: [werknemer2]), werkzaam voor eiseres als productiechef, was ten tijde van het bedrijfsongeval op het terrein aanwezig.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van overtreding van artikel 7.22, eerste lid, van het Arbobesluit. Op grond van artikel 9.1 van het Arbobesluit kan deze overtreding eiseres als werkgever worden toegerekend. Volgens verweerder heeft eiseres als werkgever niet alles gedaan wat in redelijkheid van haar verwacht mocht worden om de onderhavige overtreding te voorkomen en is de overtreding dus aan eiseres verwijtbaar. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat het slachtoffer in dienst was bij eiseres, een zelfstandige functie had en dat voldoende aannemelijk wordt geacht dat hij ervan op de hoogte was dat hij niet op de lepels van de pompwagen mocht gaan staan. Verder is gebleken dat één van de leidinggevenden van eiseres de heftruck bediende, terwijl hij niet in het bezit was van een heftruckdiploma en een andere leidinggevende zag wat er gebeurde maar niet ingreep. Verweerder concludeert dat de handeling in kwestie door eiseres oogluikend werd toegelaten en dat ook leidinggevenden zich hieraan schuldig maakten. Het toezicht op het verbod van personenvervoer met de heftruck was dus volgens verweerder door eiseres niet adequaat geregeld. De boete is in overeenstemming met de geldende regelgeving toegepast en er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven de boete te matigen of in te trekken, aldus verweerder.
4. Eiseres heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft gehandhaafd dat de overtreding van het Arbobesluit eiseres te verwijten valt. Ter zitting heeft eiseres naar voren gebracht dat het, gezien de aard van de functie van het slachtoffer en de mate van zelfstandigheid waarmee hij zijn functie uitoefende, moeilijk was intensief toezicht te houden op zijn werkzaamheden. Verder heeft eiseres aangevoerd dat iedereen in het bedrijf op de hoogte is van de instructie dat personenvervoer met heftrucks uitdrukkelijk verboden is. Deze instructies zijn alom bekend en zichtbaar in de vorm van stickers op de heftrucks.[naam2] heeft ter zitting verklaard dat elke week door middel van een procesronde wordt gecontroleerd op naleving van de regels en dat werknemers vervolgens worden aangesproken op eventuele overtreding daarvan. Volgens eiseres blijkt ook uit de aanvullende verklaring van [werknemer2] dat er regelmatig toezicht werd gehouden. Uit deze aanvullende verklaring blijkt ook dat [werknemer2] op het moment van het ongeval niet kon ingrijpen, omdat het al te laat was toen hij ter plaatse arriveerde. Volgens eiseres heeft verweerder deze aanvullende verklaring ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken.
5. Voor de beoordeling is met name de volgende regelgeving, zoals deze gold op 30 mei 2006, van belang.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Arbowet, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers. Ingevolge het tweede lid, onder a, van dit artikel, voor zover hier van belang, hebben deze regels onder meer betrekking op de bij de arbeid gebruikte arbeidsmiddelen.
Ingevolge artikel 16, tiende lid, van de Arbowet, voor zover hier van belang, is de werkgever verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.
Bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Arbobesluit. In artikel 7.22, eerste lid, van het Arbobesluit, is bepaald dat met een hijs- of hefwerktuig dat uitsluitend is bestemd en ingericht voor het vervoer van goederen, in de plaats van of tezamen met goederen geen personen mogen worden vervoerd. Ingevolge artikel 9.1 van het Arbobesluit is de werkgever verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke bij of krachtens dit besluit zijn gesteld. Handelen of nalaten in strijd met artikel 7.22, eerste lid, van het Arbobesluit wordt, ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder g, van dit besluit, aangemerkt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Arbowet, voor zover hier van belang, wordt als beboetbaar feit aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 16, tiende lid, van de Arbowet, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als beboetbaar feit. Terzake van de feiten, bedoeld in de vorige volzin, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald of een boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.
Ter uitvoering van de hem ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Arbowet, toekomende bevoegdheid heeft verweerder de Beleidsregels Arbeidsomstandighedenwetgeving (Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 november 2001, Directie Arbeidsomstandigheden, Arbo/AIS 0174663, tot vaststelling van beleidsregels op het gebied van de arbeidsomstandighedenwetgeving, supplement Stcrt. 2005/44) opgesteld.
Ingevolge Arbobeleidsregel 33, achtste lid, van de Beleidsregels Arbeidsomstandigheden-wetgeving, voor zover hier van belang, worden bij een arbeidsongeval dat dodelijk letsel ten gevolge heeft, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbowet 1998, vaste boetebedragen opgelegd. Indien sprake is van een indeling in de tweede boetecategorie en indien bij het betrokken bedrijf meer dan tweehonderdvijftig werknemers in dienst zijn, wordt een boete van € 11.250,- opgelegd.
Ingevolge het negende lid kan, indien blijkt dat sprake is van bijzondere omstandigheden, van deze beleidsregel worden afgeweken. In dat geval wordt het belang van toepassing van de beleidsregel afgewogen tegen de gevolgen die onverkorte toepassing van de beleidsregel voor de belanghebbende zou hebben. Er kan worden besloten tot het niet opleggen of verlagen van een boete voor een bepaald feit. Als bijzondere omstandigheden kunnen worden genoemd overmachtsituaties, nieuwe feiten en/of evidente fouten.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van overtreding van artikel 7.22, eerste lid, van het Arbobesluit, en dat deze overtreding heeft geleid tot een bedrijfsongeval met dodelijke afloop. De rechtbank stelt voorop dat deze overtreding in het Arbobesluit is aangemerkt als beboetbaar feit, zonder dat daartoe opzet of schuld is vereist. Daarmee staat de overtreding vast indien in strijd met dat artikel is gehandeld. In beginsel mag dan van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Indien een werkgever betoogt dat hem ter zake van die overtreding geen verwijt valt te maken zal dit door hem aannemelijk gemaakt moeten worden.
7. Van het ontbreken van verwijtbaarheid is sprake als de werkgever alles heeft gedaan wat in redelijkheid van hem verwacht mag worden om de overtreding te voorkomen. Wil de werkgever geen enkel verwijt vallen te maken, dan moet volgens rechtspraak in elk geval komen vast te staan dat sprake was van voldoende feitelijk toezicht op de werkzaamheden van de betreffende werknemer. Het antwoord op de vraag wanneer sprake is van voldoende feitelijk toezicht hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de werkzaamheden, de ervaring van de werknemer en zijn positie in het bedrijf. Het feitelijke toezicht dient van dusdanige aard te zijn dat de werknemers hierdoor worden gestimuleerd om zich aan de veiligheidseisen te houden. (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 april 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer BA3220).
8. Niet in geschil is dat eiseres aan haar werknemers huisregels uitreikt, waarin staat dat het verboden is om mee te rijden op een heftruck en dat op de heftrucks stickers zijn aangebracht waaruit dit verbod blijkt. Tussen partijen staat ook vast dat het slachtoffer wist dat hij niet op de lepels van de heftruck mocht staan. Uit het voorgaande kan echter nog niet worden geconcludeerd dat eiseres alles heeft gedaan wat in redelijkheid van haar verwacht mocht worden om de overtreding te voorkomen. Hiervoor moet de vraag worden beantwoord of eiseres voldoende feitelijk toezicht heeft gehouden op naleving van de regels.
9. Uit de verschillende verklaringen die tegenover de Arbeidsinspectie zijn afgelegd, komt naar voren dat bij de werknemers van eiseres weinig duidelijkheid bestond over de wijze waarop toezicht werd gehouden op naleving van de Arbowetgevi[werknemer1] heeft verklaard dat [werknemer2] degene is die regelmatig een rondje loopt en toezicht houdt, terwijl [werknemer2] in zijn verklaring van 19 januari 2006 heeft gezegd dat hij niet weet wie er op let dat dingen goed of niet goed gaan en dat niemand iets zegt over hoe veilig te werken. In zijn aanvullende verklaring van 19 juli 2006 heeft [werknemer2] zijn verklaring in die zin gewijzigd, dat er volgens hem regelmatig controle plaatsvindt in de vorm van een procesronde. [naam2], mede-directeur van eiseres, heeft op 31 januari 2006 verklaard dat er in het bedrijf wordt gecontroleerd door “een arbo-ronde eens in de zoveel tijd te doen”, maar dat hij niet weet hoe vaak dit gebeurt. Uit de genoemde verklaringen blijkt niet hoe vaak een dergelijke procesronde werd gehouden. De enkele verklaring van [naam2] ter zitting dat één keer per week een procesronde plaatsvond is niet nader onderbouwd en wordt niet door de genoemde verklaringen ondersteund, zodat de rechtbank deze stelling buiten beschouwing laat. Bovendien is het enkel houden van een procesronde onvoldoende om te concluderen dat daarmee ook sprake is van feitelijk en effectief toezicht. Van belang is immers of de werknemers daadwerkelijk worden gestimuleerd om zich aan de regels te houden. Uit de genoemde verklaringen blijkt niet dat naleving van de veiligheidsregels door bij eiseres werkzame leidinggevenden tegenover de werknemers regelmatig werd benadrukt.
10 De stelling van eiseres dat het moeilijk was om feitelijk toezicht te houden op het slachtoffer in verband met de zelfstandigheid van zijn functie, leidt niet tot het beoogde doel. Zoals verweerder ook ter zitting heeft verklaard, wordt van eiseres niet verlangd dat voortdurend een toezichthouder aanwezig is. Eiseres moet als werkgever echter wel zoveel mogelijk stimuleren dat de veiligheidsregels worden nageleefd. Op het moment van het bedrijfsongeval en direct daaraan voorafgaand was toezicht juist wel mogelijk, omdat er tenminste één werknemer met een leidinggevende functie aanwezig was, te we[werknemer1]. Deze werknemer heeft echter zelf meegewerkt aan het plegen van de overtreding.
Uit de verklaring [werknemer1] blijkt dat hij de heftruck heeft bestuurd waar het slachtoffer op ging staan, om hem te help[werknemer1] heeft ook verklaard dat hij weet dat het heffen van personen met een heftruck zo niet mag. De rechtbank overweegt [werknemer1] als voorman een leidinggevende functie heeft bij eiseres en toch zelf heeft meegewerkt aan de overtreding van de Arbowetgeving terwijl hij wist dat deze handeling verboden was. De omstandigheid dat hij niet de leidinggevende was van het slachtoffer is hierbij niet van belang. Van iedere leidinggevende mag immers worden verwacht dat hij mede toeziet op de naleving van de veiligheidsregels binnen het bedrijf en daarbij tenminste het goede voorbeeld geeft.
11. Overigens stelt de rechtbank vast dat [werknemer2] in zijn eerste verklaring heeft gezegd dat het heffen van de elektrische pompwagens in het verleden wel vaker zo werd gedaan. Hij heeft verklaard dat het bedienen van de heftrucks terwijl er iemand opstaat, plaatsvindt om elkaar even vlug te helpen. In zijn aanvullende verklaring heeft [werknemer2] verklaard dat hij niet heeft willen aangeven dat de leiding van [naam2] dergelijke handelingen toestaat. Als dat al plaatsvond, dan is dat gebeurd buiten het toezicht en de wetenschap van de leiding om, aldus [werknemer2]. De rechtbank overweegt dat deze aanvullende verklaring van [werknemer2] niets afdoet aan zijn eerdere verklaring dat het heffen van personen met de heftrucks wel vaker zo werd gedaan. Ook als dit gebeurde buiten het toezicht en de wetenschap van de leiding om, wijst dit erop dat effectief toezicht ontbrak. Bovendien blijkt uit deze verklaringen van [werknemer2] dat hij zelf, ondanks zijn leidinggevende functie, niet optrad tegen deze overtreding van de Arbowetgeving en daar zelfs aan meewerkte.
12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat bij eiseres geen sprake was van effectief toezicht op naleving van de Arbowetgeving. Als er al regelmatige controle plaatsvond bij eiseres door middel van een procesronde, wordt het effect van een dergelijke controle ondermijnd wanneer leidinggevenden vervolgens niet ingrijpen na het constateren van een overtreding van de regels of zelfs aan een overtreding meewerken. Van eiseres mag in dit verband worden verwacht dat haar werknemers in een leidinggevende functie zorgen voor naleving van de veiligheidsregels en het houden van toezicht op die naleving. Hiervan is echter in dit geval niet gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij alles heeft gedaan wat in redelijkheid van haar verwacht mocht worden om de overtreding van de Arbowetgeving te voorkomen en dat haar dus geen verwijt kan worden gemaakt. De overtreding van artikel 7.22 van het Arbobesluit wordt daarom aan eiseres toegerekend.
13. Voor wat betreft de hoogte van de boete van € 11.250,- heeft verweerder zich gebaseerd op Arbobeleidsregel 33 van de Beleidsregels Arbeidsomstandighedenwetgeving. De rechtbank stelt voorop dat dit beleid haar niet kennelijk onredelijk voorkomt. Eiseres heeft subsidiair gesteld dat verweerder de boete had moeten matigen, omdat de instructies van eiseres voldoende zijn geweest, de risico’s voldoende zijn geïnventariseerd en voldoende toezicht is gehouden. De rechtbank overweegt dat deze omstandigheden hiervoor al zijn meegewogen bij de vraag of de overtreding eiseres verwijtbaar is. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om van oplegging van een boete af te zien, dan wel deze boete te matigen. Er is dus geen sprake van een onjuiste belangenafweging door verweerder.
14. Het beroep zal gelet op het voorgaande ongegrond worden verklaard. Bij deze uitkomst ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 januari 2008 door mr. J.L. Roubos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Mercker, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.