ECLI:NL:RBALK:2008:BC3129

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
30 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
78820 - HA ZA 05-173
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake proceskostenveroordeling na overname door curator

In deze zaak, die voor de Rechtbank Alkmaar werd behandeld, ging het om een geschil over de proceskostenveroordeling na de overname van een procedure door de curator. De curator had de procedure overgenomen van de gefailleerde, die als eiser optrad. De rechtbank diende te beoordelen of de proceskosten die door de gedaagde waren gemaakt, als boedelschuld konden worden aangemerkt. De curator had in een eerdere fase van de procedure aangegeven de zaak over te nemen, maar trok later zijn vordering in. De rechtbank oordeelde dat de proceskosten, die door de gedaagde waren gemaakt, boedelschuld waren, omdat de curator de procedure had overgenomen en daarmee de eerdere proceshandelingen van de gefailleerde bekrachtigde. Dit leidde tot de conclusie dat de proceskosten die door de gedaagde waren gemaakt, voor rekening van de boedel kwamen. De rechtbank verwees de curatoren hoofdelijk in de kosten van het geding, die waren begroot op een totaal van € 11.957,-, bestaande uit griffierecht en salaris van de procureur. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de rol van de curator in faillissementen en de gevolgen van de overname van procedures voor de toewijzing van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK TE ALKMAAR
Sector civiel recht
zaak- en rolnummer: 78820 / HA ZA 05-173
datum: 30 januari 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken
in de zaak van:
1. mr. [curator],
wonende te [woonplaats] en
2. mr. [curator],
wonende te [woonplaats],
beiden in hun hoedanigheid van curatoren in de faillissementen van
1. [gefailleerde 1].,
gevestigd te [];
2. [gefailleerde 2].,
gevestigd te [],
3. [gefailleerde 3],
gevestigd te [] en
4. [gefailleerde 4],
gevestigd te []
eiseressen bij dagvaarding van 8 april 2004,
procureur mr. H.R.M. Jenne,
tegen:
de besloten vennootschap [gedaagde]
gevestigd te [],
gedaagde,
advocaat mr. B.W. Brouwer te Amsterdam
procureur mr. H.B. de Regt
Partijen zullen verder worden genoemd "de curator" respectievelijk "Gedaagde". De inmiddels failliete vier oorspronkelijke eiseressen zullen gezamenlijk als "[gefailleerde]" worden aangeduid.
1. HET VERLOOP VAN HET GEDING
1.1 Gefailleerde heeft gesteld en gevorderd overeenkomstig de dagvaarding van 8 april 2004. Gedaagde was daarbij één van de tien gedaagden, die werden gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage.
1.2 Gedaagde heeft een conclusie van antwoord in de hoofdzaak genomen, maar voor alle weren een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Na verweer van Gefailleerde in dit onbevoegdheidsincident heeft de rechtbank 's-Gravenhage bij vonnis d.d. 15 december 2004 de incidentele vordering van Gedaagde toegewezen, Gefailleerde veroordeeld in de kosten van Gedaagde in het incident en de zaak in de stand waarin die zich bevond verwezen naar de rechtbank Alkmaar.
1.3 Bij exploot van 1 februari 2005 heeft Gefailleerde - onder meer - Gedaagde opgeroepen om d.d. 23 februari 2005 voor de rechtbank Alkmaar verder te procederen. Op 9 maart 2005 is verstek verleend tegen Gedaagde, waarna Gedaagde het verstek op 30 maart 2005 heeft gezuiverd. Op verzoek van partijen is deze zaak voorts op 13 juli 2005 verwezen naar de parkeerrol, in verband met onderhandelingen tussen partijen.
1.4 Bij vonnissen van 21 november 2006 en 5 december 2006 van de rechtbank Rotterdam zijn de verschillende Gefailleerde-entiteiten in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator tot curator.
Gedaagde heeft de curator opgeroepen om zich op de rol van 14 februari 2007 uit te laten over de vraag of de curator de procedure op grond van art. 27 Faillissementswet wenste over te nemen.
1.5 Na een aantal maal uitstel te hebben verkregen, heeft de curator in deze zaak op 6 juni 2007 laten weten de procedure over te nemen. De curator heeft vervolgens op 18 juli 2007 een conclusie van repliek, tevens wijziging van eis, genomen.
1.6 Gedaagde heeft op 10 oktober 2007 een conclusie van dupliek genomen.
1.7 In een brief van 25 oktober 2007 heeft de curator aan de rolrechter meegedeeld dat hij wenste over te gaan tot intrekking van de procedure. Gedaagde heeft hierop bij brief van 26 oktober 2007 aan de rolrechter gereageerd.
1.8 De curator heeft op de rolzitting van 14 november 2007 verzocht tot royement en doorhaling van de procedure en Gedaagde heeft verzocht vonnis te wijzen en de curator tot betaling van de proceskosten te veroordelen.
1.9 Ten slotte is vonnis bepaald op 9 januari 2008.
2. HET GESCHIL
2.1 De curator en Gedaagde verschillen van mening ten aanzien van de door Gedaagde gevorderde proceskostenveroordeling.
Standpunt curator
2.2 De curator refereert zich ten aanzien van de beslissing aan het oordeel van de rechtbank. Wel merkt hij daarbij op dat een eventuele proceskostenveroordeling een concurrente faillissementsschuld oplevert en geen boedelschuld. De curator verwijst hiervoor naar een uitspraak d.d. 25 mei 1936 van het hof 's-Gravenhage (NJ 1937, 15). Uit die uitspraak volgt dat indien de curator de ingestelde vordering na overname van het geding niet handhaaft, de proceskostenveroordeling als een concurrente faillissementsschuld moet worden aangemerkt.
Standpunt Gedaagde
2.3 Gedaagde is van mening dat een proceskostenveroordeling een boedelschuld oplevert en geen concurrente faillissementsschuld. Ook Gedaagde verwijst naar voormelde uitspraak van het hof 's-Gravenhage en naar een uitspraak van de president rechtbank Dordrecht 25 juli 1936, NJ 1937, 785. Uit deze rechtspraak leidt Gedaagde af dat indien de curator het geding overneemt en voortzet, de proceskosten voor rekening van de boedel komen. De curator heeft een conclusie van repliek ingediend en daarmee de procedure voortgezet. Dat de vordering later is ingetrokken, doet daar niet aan af.
Oordeel rechtbank
2.4 Op de situatie in dit geding is art. 27 van de Faillissementswet (Fw.) van toepassing. Het gaat hier immers om een gefailleerde, die als eisende partij optrad. De curator heeft dit geding overgenomen. Art. 27 Fw. bepaalt echter niets over de verschuldigdheid van de toe te wijzen proceskosten.
2.5 De vraag die partijen verdeeld houdt is of de proceskosten, waartoe de curator veroordeeld zou worden, boedelschuld zijn. Daarbij stelt de rechtbank zich ambtshalve tevens de vraag of er een splitsing moet worden aangebracht in de proceskosten, gemaakt vóór en de proceskosten, gemaakt ná het faillissement.
2.6 Partijen zijn al ver in de geschiedenis teruggegaan met hun verwijzingen naar jurisprudentie uit 1936, de rechtbank komt zelfs nog in een eerdere eeuw uit voor de beantwoording van bedoelde vragen. Art. 27 Fw. is sinds de invoering van de Faillissementswet niet gewijzigd. De wetsgeschiedenis van deze bepaling is te kennen uit "Geschiedenis van de Wet op het faillissement en de surséance van betaling" van G.W. Baron van der Feltz, 1896-1897. Op blz. 378-379 (deel I) wordt de Memorie van Toelichting bij art. 27 Fw. geciteerd. Daarin staat onder meer vermeld:
"(...) De eenige toch, die voor den boedel wettig in rechte kan optreden, en tegen wien een tegenover den boedel rechtskracht bezittend vonnis verkregen kan worden, is de curator. (...)
Verschijnt de curator op die oproeping, dan blijft de gefailleerde verder buiten het geding, en wordt dit tusschen den curator en de tegenpartij ten bate en schade van den boedel voortgezet.[zie art. 28] (...)"
De Tweede Kamer heeft vervolgens (blz. 380) naar aanleiding van de toelichting op art. 27 lid 2 Fw. opgemerkt, dat als de curator, daartoe opgeroepen, het geding niet overneemt, dit
"ten gevolge zal hebben, dat, indien de gedaagde in het hierbedoelde geval alsdan zijn proces wint, hij de kosten op den boedel niet zal mogen verhalen. Het kwam billijk voor, dat een zoodanig verhaal werd toegestaan ..."
Hierop heeft de regering geantwoord (blz. 380):
"De billijkheid om ook in het bedoelde geval verhaal van de proceskosten op den boedel toe te staan, mag betwijfeld worden."
Uit dit antwoord, met name het gebruik van het woord "ook" leidt de rechtbank af dat het de bedoeling van de wetgever was om verhaal van de proceskosten op de boedel in ieder geval wel toe te staan, indien de curator het geding wel overneemt.
Dit oordeel wordt ondersteund door de wetgeschiedenis van art. 28 Fw., waarin wel een bepaling omtrent de proceskosten is opgenomen. Art. 28 Fw. ziet op de situatie waarin de curator het geding overneemt van de gefailleerde, die daarvoor als gedaagde partij optrad. In die bepaling wordt over de curator vermeld:
"2. Door zijne verschijning neemt deze het proces over en is de gefailleerde van rechtswege buiten het geding.
3. Indien de curator verschijnende dadelijk in den eisch toestemt, zijn de proceskosten van de tegenpartij geen boedelschuld."
Het antwoord van de regering (blz. 386) naar aanleiding van opmerkingen van de tweede kamer met betrekking tot art. 28 lid 3 Fw. luidt als volgt:
"Voor het overige volgt uit het derde lid duidelijk, dat de proceskosten, als de curator tegenspreekt, wèl (dus als hij niet tegenspreekt, niet) boedelschuld zijn."
Gezien de wetsgeschiedenis en het systeem van de wet is daarom het uitgangspunt dat de proceskosten boedelschuld zijn, indien de curator het geding heeft overgenomen.
In de hiervoor vermelde uitspraak uit 1936 van het hof 's-Gravenhage is van dat uitgangspunt afgeweken. Daar had de curator echter de procedure uitsluitend voortgezet om voor het hof te bepleiten dat de vordering van de inmiddels failliete eiser diende te worden afgewezen. In het onderhavige geval is dat anders.
De curator is uitgenodigd om op de rolzitting van 14 februari 2007 aan te geven of hij de procedure zou overnemen. De curator is bij de beantwoording van die vraag bepaald niet over één nacht ijs gegaan; na vier maanden beraad heeft hij op 6 juni 2007 gemeld de procedure te zullen overnemen. Daarna heeft hij op 18 juli 2007 een conclusie van repliek genomen, waarbij hij de vordering zelfs heeft gewijzigd. Inhoudelijk werd nog steeds veroordeling van Gedaagde gevorderd.
Pas nadat Gedaagde een conclusie van dupliek had genomen, heeft de curator de vordering ingetrokken.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van voormeld uitgangspunt dat de proceskosten boedelschuld vormen. Een andersluidend oordeel zou tot het ongewenste gevolg leiden dat de curator na overneming van de procedure de wederpartij dwingt tot het maken van proceskosten, die deze dan bij een afwijzing van de vordering van de curator slechts als concurrente vordering in het faillissement kan inbrengen.
Die proceskosten behoeft de wederpartij niet te maken, indien de curator, zoals in het door het hof 's-Gravenhage besliste geval, na overneming van de procedure slechts te kennen geeft dat zijn vordering behoort te worden afgewezen.
2.7 Dan resteert nog de vraag welke proceskosten boedelschuld vormen. In de hiervoor vermelde uitspraak van de president van de rechtbank Dordrecht heeft deze in 1936 geen splitsing aangebracht in de toe te wijzen proceskosten, omdat de woorden der wet daartoe geen aanleiding geven. Deze uitspraak wordt in de literatuur bevestigd (Polak, 1972, blz. 117 en Wessels, 2000, blz. 221). Ook in de faillissementspraktijk is het al jarenlang gebruik om geen splitsing in proceskosten aan te brengen.
De Hoge Raad zag wel aanleiding om tot splitsing van de proceskosten te komen in een zaak die hij besliste op 26 april 1996 (NJ 1996, 609). Die zaak was echter in zoverre anders, dat de curator het geding in cassatie niet overnam.
Feitelijk moet de overname van de procedure door de curator worden beschouwd als een bekrachtiging van de eerdere proceshandelingen, die de gefailleerde heeft verricht. Hij neemt de procedure over en daarmee verschieten de daarvoor gemaakte proceskosten van kleur; zij worden na de overname (alsnog) boedelschuld.
2.8 Gezien het voorgaande zal de curator in de proceskosten worden veroordeeld, aangezien deze door de intrekking van de vordering als nodeloos veroorzaakt moeten worden beschouwd.
3. DE BESLISSING
De rechtbank:
Verwijst de curatoren hoofdelijk in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van Gedaagde begroot op euro 4.535,- aan verschotten (griffierecht rechtbank 's-Gravenhage) en op euro 6.422,- aan salaris van de procureur;
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de rechters mr. L.J. Saarloos, voorzitter en mr. H.A. van den Berg en mr. J.S. Reid en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 30 januari 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.