RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 07/2975 en AWB 07/1042
Uitspraak van de voorzieningenrechter
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Praxis doe-het-zelf-center B.V. en Praxis Vastgoed B.V.”,
gevestigd te Diemen,
verzoeksters,
gemachtigde mr. D.S.P. Fransen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Langedijk,
verweerder.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “[naam] Vastgoed B.V.”.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 22 mei 2006 heeft verweerder aan [naam] Vastgoed B.V. (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning verleend voor het verbouwen/uitbreiden van een bedrijfsgebouw en het bouwen van een winkelpand op het perceel plaatselijk bekend [adres huisnummer x, x en x] te Broek op Langedijk.
Het hiertegen door verzoeksters gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 22 maart 2007 ongegrond verklaard. Verzoeksters hebben bij brief van 3 mei 2007, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 5 november 2007 hebben verzoeksters de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van 4 december 2007, waar verzoeksters, vertegenwoordigd door hun gemachtigde en [naam], zijn verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigden [naam en naam], bijgestaan door [naam], adviseur bij Strabo B.V. Vergunninghoudster is verschenen bij gemachtigden mr. [naam en naam], bijgestaan door [naam], werkzaam bij Intergamma.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Het bouwplan, waarvoor vergunning en vrijstelling is verleend, ziet op het verbouwen/uitbreiden van een bedrijfscomplex op de percelen [adres huisnummer x, x en x] te Broek op Langedijk (bedrijventerrein Zuiderdel). De uitbreiding bedraagt ongeveer 2.800 m² (bruto vloeroppervlak). In het bedrijfsgebouw op het perceel [adres] is thans Karwei gevestigd. Op de percelen [adres] bevonden zich een meubelzaak respectievelijk een showroom van een keukenzaak. Karwei wordt volgens het bouwplan verplaatst naar het bedrijfsgebouw op d[adres] en zal worden vergroot van ongeveer 2.600 m² (winkelvloeroppervlak) naar ongeveer 6.600 m² (winkelvloeroppervlak). Op het perceel [adres] wordt een meubelzaak gevestigd.
3. Verweerder en vergunninghoudster hebben naar voren gebracht dat verzoeksters geen spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening. Zij stellen hiertoe dat de bouw van het bedrijfscomplex inmiddels is afgerond, het binnenwerk is ingericht en een grote reclamecampagne is ingezet. Naar hun mening hadden verzoeksters reeds in het voorjaar 2007 een verzoek om voorlopige voorziening kunnen indienen. Nu verzoeksters te lang hebben gewacht met het indienen van hun verzoek, is volgens hen van een spoedeisend belang geen sprake meer.
4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de bouwwerkzaamheden aan het pand afgerond en is de opening van de nieuwe, uitgebreide Karwei voorzien op 19 december 2007. Verzoeksters hebben ter zitting benadrukt dat hun bezwaren zich enkel richten tegen het voorgenomen gebruik van het pand als bouwmarkt. Zij hebben met het indienen van hun verzoek om voorlopige voorziening gewacht totdat bekend was wanneer de opening zou plaatsvinden.
Vaststaat dat het in geding zijnde besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning tevens de ingebruikname van de bouwmarkt mogelijk maakt, waartegen verzoeksters zich juist keren. Anders dan verweerder en vergunninghoudster menen, hebben verzoeksters daarom een spoedeisend belang bij hun verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat het verzoek niet dusdanig laat is gedaan dat het reeds op die grond zou moeten worden afgewezen.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat onmiddellijk uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter neemt deze beslissing op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
6. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Landelijk gebied 1971’ rust op het betreffende perceel de bestemming ‘Handel en nijverheid’.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften is de op de kaart voor ‘handel en nijverheid’ aangewezen grond bestemd voor bedrijven van handel en nijverheid en mag deze slechts worden bebouwd met de daarvoor noodzakelijke gebouwen en de daarbij behorende, al dan niet vrijstaande andere bouwwerken.
Daarbij wordt bepaald dat:
1.1 ten hoogste 50% van de oppervlakte van een bouwperceel mag worden bebouwd;
1.2 de goothoogte van enig gebouw niet meer mag bedragen dan 7 meter;
(…).
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften is het verboden bouwwerken op de tot “handel en nijverheid” bestemde grond te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken voor het verkopen of het ten verkoop aanbieden van goederen, bestemd voor onmiddellijk gebruik of verbruik.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, onder 2, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de in lid 1 onder 1.2 genoemde goothoogte tot een goothoogte van ten hoogste 9 meter.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge het vierde lid van artikel 19 van de WRO, voor zover hier van belang, wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
7. Vaststaat dat het bedrijfscomplex in strijd met de ter plaatse geldende bestemming ‘Handel en nijverheid’ wordt gebouwd en gebruikt, nu sprake is van (uitbreiding van bestaande) perifere detailhandel. Voorts wordt met het bouwplan de maximaal (inclusief binnenplanse vrijstelling) toegestane goothoogte van 9 meter overschreden.
Teneinde verwezenlijking van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder – die daartoe bevoegd is op grond van een delegatiebesluit van de raad van de gemeente Langedijk (hierna: gemeenteraad) van 3 juli 2001 – vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO in samenhang met artikel 19, vierde lid, van de WRO verleend voor zowel het bouwen als voor het gebruik in strijd met de bestemming en voor het overschrijden van de goothoogte. Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft de gemeenteraad met het oog op het bouwplan een voorbereidingsbesluit genomen. Op 12 december 2006 heeft de gemeenteraad opnieuw een voorbereidingsbesluit voor het bewuste perceel genomen. Gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten) hebben bij besluit van 24 oktober 2005 een verklaring van geen bezwaar afgegeven ten behoeve van het project. Gelet hierop is aan de formele vereisten om toepassing te geven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO voldaan.
8. Verzoeksters kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen voor zover het betrekking heeft op Karwei. Hiertoe hebben zij onder meer aangevoerd dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, omdat het nog niet vigerende bestemmingsplan ‘Facetregeling detailhandel op bedrijventerreinen’ (hierna: Facetregeling), dat verweerder als toetsingskader/beleidskader hanteert, aan het bouwplan in de weg staat. Naar hun mening biedt de Facetregeling slechts ruimte voor binnengemeentelijke verplaatsingen en nieuwvestiging en voorziet deze regeling niet in uitbreiding van bestaande perifere detailhandel.
9. De ruimtelijke onderbouwing die aan de vrijstelling ten grondslag ligt, wordt gevormd door een notitie van verweerder van 15 september 2005, die in de bezwaarprocedure nader is aangevuld (hierna: de ruimtelijke onderbouwing). Verweerder heeft in de ruimtelijke onderbouwing de ruimtelijke inpasbaarheid van het project beoordeeld. Daarbij heeft verweerder getoetst aan de Facetregeling, die door de gemeenteraad op 6 juni 2006 is vastgesteld en op 16 januari 2007 door gedeputeerde staten is goedgekeurd. De Facetregeling was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking getreden, maar wordt door verweerder al wel als toetsingskader/beleidskader gehanteerd. Verweerder stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat de voorziene uitbreiding van Karwei past binnen de Facetregeling, waarin het bedrijventerrein Zuiderdel is aangewezen als concentratiegebied voor perifere detailhandel. Volgens hem beoogt de Facetregeling perifere detailhandel mogelijk te maken en geldt deze regeling ook voor uitbreiding van een bestaand bedrijf op bedrijventerrein Zuiderdel, hoewel deze mogelijkheid niet letterlijk in de regeling is opgenomen. Daarbij wijst verweerder erop dat de voorziene uitbreiding voldoet aan de criteria voor het verlenen van vrijstelling voor perifere detailhandel van minimaal 500 m², zoals die zijn neergelegd in artikel 4 van de voorschriften van de Facetregeling.
10. Ingevolge artikel 1 van de Facetregeling is de regeling van toepassing op het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1971”, uitsluitend voor wat betreft de gronden die zijn begrepen in artikel 5, handel en nijverheid.
Ingevolge artikel 4 van de Facetregeling, voor zover hier van belang, worden aan artikel 1 van het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1971” de volgende begripsomschrijvingen toegevoegd:
1.26 perifere detailhandel: grootschalige detailhandelvestigingen in de branches meubels, woninginrichting (uitsluitend indien de aard van de goederen aanleiding geeft tot een groot ruimtebeslag), bouwmarkten, doe-het-zelf-artikelen, keukens en sanitair;
Ingevolge artikel 4 van de Facetregeling, voor zover hier van belang, vervalt artikel 5, derde lid, van het bestemmingsplan Landelijk gebied 1971’ en wordt dit vervangen door:
3. Gebruik van opstallen
Het is verboden de bouwwerken binnen de op de kaart voor “handel en nijverheid” bestemde grond te gebruiken, in gebruik te geven of laten gebruiken voor detailhandel, met uitzondering van:
1. bestaande perifere detailhandel;
Ingevolge artikel 4 van de Facetregeling, voor zover hier van belang, wordt aan artikel 5, vierde lid, van het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied 1971’ de volgende bepaling toegevoegd:
4.6 van het bepaalde onder lid 2 en 3 ten behoeve van perifere detailhandel met een verkoopvloeroppervlakte van minimaal 500 m², met dien verstande dat het verzoek om vrijstelling mede wordt beoordeeld op de milieu-, ontsluitings- en parkeersituatie waarbij op eigen erf in voorzieningen voor het parkeren dient te worden voorzien.
11. In de Facetregeling is het te voeren beleid voor bedrijventerreinen in de gemeente Langedijk opgenomen. Het doel van de Facetregeling is het tegengaan van ongewenste vormen van kleinschalige detailhandel op bedrijventerreinen en de aanwijzing van bedrijventerrein Zuiderdel als concentratiegebied voor perifere detailhandel.
De huidige vestiging van Karwei is aangemerkt als bestaande perifere detailhandel, die op grond van de Facetregeling op het bedrijventerrein Zuiderdel gevestigd kan blijven.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de voorziene uitbreiding van Karwei niet strijdig is met de voorschriften van de Facetregeling. Ingevolge die voorschriften is vrijstelling voor perifere detailhandel mogelijk, waarbij als enige vereiste een verkoopvloeroppervlakte van minimaal 500 m² geldt. In de toelichting van de Facetregeling staat niet uitdrukkelijk vermeld dat het nieuwe beleid van de gemeente uitbreiding van bestaande perifere detailhandel mogelijk maakt. De mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling op bedrijventerrein Zuiderdel wordt in deze toelichting enkel genoemd voor binnengemeentelijke verplaatsingen en nieuwvestiging van perifere detailhandel van buiten de gemeente.
Verweerder heeft dienaangaande naar voren gebracht dat met de betrokken formulering in de toelichting van de Facetregeling is bedoeld aan te geven dat wordt afgeweken van het (tot 2005 geldende) HAL beleid. Dit beleid ging er vanuit dat nieuwvestigingen van perifere detailhandel zouden plaatsvinden in Alkmaar en Heerhugowaard en dat er op het bedrijventerrein Zuiderdel ruimte zou zijn voor binnengemeentelijke verplaatsingen. Tegen de achtergrond van dit HAL beleid wordt in de toelichting uitgelegd dat de gemeente Langedijk inmiddels een ander beleid voert, dat zowel binnengemeentelijke verplaatsingen als nieuwvestiging in het gebied Zuiderdel bij vrijstelling mogelijk maakt.
De voorzieningenrechter acht de uitleg van verweerder dat de toelichting van de Facetregeling in deze context moet worden gezien, niet onredelijk. Deze toelichting staat, anders dan verzoeksters menen, in zoverre niet in de weg aan uitbreiding van bestaande perifere detailhandel. Er is ook geen houdbaar planologisch argument denkbaar waarom de in de Facetregeling opgenomen vrijstellingsbepaling voor perifere detailhandel wel zou gelden voor nieuwvestiging van buiten de gemeente, en niet voor uitbreiding van een ter plaatse reeds gevestigd bedrijf. Gelet op de doelstelling van de Facetregeling en de omstandigheid dat de uitbreiding niet strijdig is met de voorschriften van de Facetregeling, is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat het gemeentelijk beleid zich niet tegen de voorziene uitbreiding van Karwei verzet. De ruimtelijke onderbouwing, die aan de vrijstelling ten grondslag ligt, is ten aanzien van dit punt toereikend. Het beroep treft in zoverre geen doel.
12. Verzoeksters betogen voorts dat de ruimtelijke onderbouwing ontoereikend is, omdat in het door Strabo B.V. verrichte distributieplanologisch onderzoek (hierna: DPO) ten onrechte wordt geconcludeerd dat voldoende marktruimte bestaat voor de geplande uitbreiding.
13. Volgens vaste jurisprudentie bestaat er, voor zover de bezwaren zijn ingegeven door concurrentievrees, er in beginsel geen aanleiding om in het kader van een goede ruimtelijke ordening terzake regulerend op te treden. Slechts in geval zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in dit opzicht zal voordoen, zodanig dat sprake is van een in planologisch opzicht onaanvaardbare situatie, is hiervoor plaats.
14. Verweerder heeft in de bezwaarprocedure aan Strabo B.V. opdracht gegeven voor het verrichten van een DPO ten behoeve van de geplande uitbreiding. In het rapport van november 2006 concludeert Strabo B.V. dat er voldoende marktruimte is voor de geplande uitbreiding van Karwei. Verzoeksters hebben hierop gereageerd met een DPO van 25 januari 2007, opgesteld door [naam]. Daarnaast heeft [naam] in een notitie van 25 januari 2007 gereageerd op het DPO van Strabo B.V. In opdracht van vergunninghoudster heeft het bureau Locatus een (kritische) reactie op het DPO van [naam] gegeven. Verweerder komt, alle rapporten tegen elkaar afwegende, tot de conclusie dat het rapport van Strabo B.V. aantoont dat er voldoende marktruimte is en dat de geplande uitbreiding niet zal leiden tot duurzame ontwrichting van de detailhandelsstructuur.
15. Verzoeksters stellen dat Strabo B.V. onjuiste uitgangspunten ten grondslag heeft gelegd aan haar DPO. Hiertoe verwijzen zij naar de in hun opdracht opgestelde notitie en een rapport van [naam], waarin kanttekeningen bij de conclusies en uitgangspunten van het rapport van Strabo B.V. worden geplaatst en waarin volgens verzoeksters van andere, meer realistische, aannames is uitgegaan. De conclusie in het rapport van [naam] is dat met name de Gamma en Praxis in Heerhugowaard een negatief effect van 15% op de omzet zullen ondervinden als gevolg van de geplande uitbreiding. Volgens verzoeksters brengt dit omzetverlies voor een regio waar de doe-het-zelf-sector onder het landelijk gemiddelde functioneert, een duurzame ontwrichting van de detailhandelsstructuur met zich en wordt het uitvallen van enkele kleine aanbieders in de gemeente Langedijk niet uitgesloten.
16. Strabo B.V. gaat er bij haar DPO vanuit dat een groot percentage van de omzet van Karwei vanuit het secundaire en tertiaire verzorgingsgebied komt. In het rapport wordt een koopkrachttoevloeiing van 60% van buiten de gemeente gehanteerd. Verzoeksters stellen zich op het standpunt, onder verwijzing naar het rapport en de notitie van [naam], dat het meer realistisch is om uit te gaan van 30%. In beide stukken van [naam] wordt echter niet onderbouwd waarop deze aanname is gebaseerd. Daartegenover staat dat Strabo B.V. in haar rapportage op inzichtelijke wijze aangeeft welke gebieden als secundair en tertiair verzorgingsgebied zijn aan te merken, uit hoeveel huishoudens deze gebieden bestaan en welk percentage aan koopkrachttoevloeiing vanuit elk van deze gebieden reëel te achten is, gezien de ligging van de Karwei in Broek op Langedijk, met een goede ontsluiting richting Alkmaar en Schagen. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat Strabo B.V. van een te forse koopkrachttoevloeiing is uitgegaan.
Verzoeksters hebben met het rapport en de notitie van [naam] voorts onvoldoende onderbouwd waarom in het rapport van Strabo B.V. rekening gehouden had moeten worden met een afname van de gemiddelde woningbezetting en een afname van de bevolkingsgroei. De in het rapport van Strabo B.V. neergelegde uitgangspunten dat het huishouden en de besteding per huishouden centraal staan en dat wordt uitgegaan van groei van het aantal huishoudens en bestedingen komen de voorzieningenrechter deugdelijk voor, mede gelet op de huidige en toekomstige ontwikkelingen op de woningmarkt in de regio. Verder acht de voorzieningenrechter het niet onredelijk dat Strabo B.V. in de specifieke lokale omstandigheden aanleiding heeft gezien van een inkomen uit te gaan dat boven het landelijk gemiddelde ligt en de bestedingen per huishouden hieraan aan te passen. Hetgeen verzoeksters daartegen in hebben gebracht is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om de juistheid van deze uitgangspunten van het rapport van Strabo B.V. in twijfel te trekken.
Ook overigens hebben verzoeksters geen steekhoudende argumenten naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat de uitgangspunten van het rapport Strabo B.V. niet deugdelijk zijn of dat de hierin opgenomen conclusie onjuist is. In het rapport van Strabo B.V. wordt geconcludeerd dat er voldoende marktruimte is voor de geplande uitbreiding van Karwei. Verweerder heeft er dan ook op goede gronden van kunnen uitgaan dat deze uitbreiding niet zal leiden tot duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau.
Daarbij overweegt de voorzieningenrechter nog - ten overvloede - dat zelfs indien bij de uitgangspunten van het rapport van [naam] zou worden aangesloten, dit niet tot een andere conclusie zou leiden. Daling van omzet als gevolg van een uitbreidingsmogelijkheid van een reeds bestaande bouwmarkt, waardoor het aantal bouwmarkten binnen het verzorgingsgebied niet toeneemt, brengt als zodanig geen duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau met zich. Voor dit oordeel vindt de voorzieningenrechter steun in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 juni 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder
LJ-Nummer: AT8436 en van 25 februari 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer: AO4401. Verzoeksters hebben met het rapport en de notitie van [naam] bovendien niet aannemelijk gemaakt dat, als door de uitbreiding één of meer kleinere concurrerende winkels zouden moeten sluiten, dit een blijvende, ernstige aantasting van het voorzieningenniveau tot gevolg zou hebben. De ruimtelijke onderbouwing is dus ook ten aanzien van dit punt toereikend.
17. Verweerder heeft een luchtkwaliteitsonderzoek laten verrichten door Stoop & Partners. Hieruit blijkt dat door de geplande uitbreiding geen verslechtering van de luchtkwaliteit is te verwachten, waardoor niet kan worden voldaan aan het, ten tijde van de beslissing op bezwaar geldende, Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005). Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 27 september 2006 heeft verweerder ter aanvulling een tweede luchtkwaliteitsonderzoek laten verrichten door Witteveen+Bos. Het uitgevoerde onderzoek is uitgevoerd met behulp van CARII model. Aan dat onderzoek ligt een nieuw verkeersonderzoek ten grondslag. Volgens het rapport wordt een worst-case scenario geschetst met betrekking tot het aantal voertuigbewegingen en zijn de berekeningen uitgevoerd voor de grens van de inrichting alsmede daar waar het verkeer opgaat in het heersende verkeersbeeld, de ontsluitingswegen Nauertogt en Westelijke Randweg oost. Hieruit is gebleken dat geen overschrijdingen van de grenswaarden van het Blk 2005 zijn te verwachten.
18. Verzoeksters betogen dat verweerder ten onrechte het luchtkwaliteitsrapport van Witteveen+Bos aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Volgens hen genereert de geplande uitbreiding van Karwei meer voertuigbewegingen dan waarvan in het rapport is uitgegaan en is daarom geen sprake van een worst-case scenario. Ook moet naar hun mening, mede gelet op het feit dat een laad- en loskuil ter plaatse wordt gerealiseerd, worden uitgegaan van een toename van het aantal vrachtwagenbewegingen. Verzoeksters trekken daarom de uitkomsten van het luchtkwaliteitsonderzoek in twijfel.
19. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aantal voertuigbewegingen dat bij het onderzoek van Witteveen+Bos als uitgangspunt is genomen realistisch, en zelfs aan de hoge kant is. Hiertoe stelt hij dat een stijging van het aantal voertuigbewegingen niet rechtevenredig met de uitbreiding van het vloeroppervlak verloopt. Vergunninghoudster heeft hieraan toegevoegd dat de omzetstijging niet door een toename van het aantal klanten, maar door een toename van het te besteden bedrag per klant gerealiseerd zal worden, ingegeven door de verbreding van het assortiment. Zij baseert dit op de ervaringen na soortgelijke uitbreidingen van Karwei in Apeldoorn en Middelburg. Verzoeksters hebben deze motivering niet gefundeerd bestreden. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat in het onderzoek van Witteveen+Bos van een te laag aantal voertuigbewegingen is uitgegaan.
Wat betreft het aantal vrachtwagenbewegingen stelt verweerder dat, anders dan verzoeksters veronderstellen, een stijging van 20 naar 25 vrachtwagens per dag reëel is, gelet op de wijze waarop de bevoorrading bij Karwei plaatsvindt. Vergunninghoudster heeft in zijn reactie op het verzoekschrift en ter zitting uitgelegd dat contractueel is bepaald dat iedere leverancier één aflevermoment per vestiging heeft, ongeacht de grootte ervan. Deze vrachtwagens zullen meer vracht meenemen als gevolg van de uitbreiding van Karwei. Dit gaat ten koste van vrachtruimte ten behoeve van andere vestigingen, maar voorkomt dat door de grotere omzet meer vrachtwagens moeten worden ingezet.
De voorzieningenrechter acht, gezien dit betoog van vergunninghoudster, de komst van meer vrachtverkeer naar Karwei in Broek op Langedijk niet aannemelijk. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeksters geen houdbare argumenten hebben ingebracht tegen het betoog van vergunninghoudster dat de laad- en loskuil geen toename van vrachtverkeer impliceert maar enkel en alleen is aangelegd om op een efficiëntere en kostenbesparende manier te werken. Dat, zoals verzoeksters stellen, wellicht voor andere vestigingen in de regio wel extra vrachtwagens moeten worden ingezet, betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog niet dat deze vrachtwagens, die niet op de directe ontsluitingswegen van de planlocatie rijden, hadden moeten worden betrokken in de berekeningen van Witteveen+Bos. Die berekeningen zijn immers uitgevoerd om na te gaan of ter plaatse aan de ten behoeve van de luchtkwaliteit gestelde grenswaarden kan worden voldaan.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeksters hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit niet op het rapport van Witteveen+Bos heeft mogen baseren. Het beroep faalt ook in zoverre.
20. Het beroep is ongegrond. Bij deze beslissing bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek wordt afgewezen.
21. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 11 december 2007 door mr. MA.J. Berkers, voor¬zieningen¬rechter, in tegen¬woordig¬heid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier.
griffier voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.