RECHTBANK ALKMAAR
Sector Kanton
Zaaknr/rolnr.: 235475-07-697 WG
Uitspraakdatum: 27 juli 2007
De kantonrechter als voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding, heeft het volgende vonnis gewezen in de zaak van:
1. [eiser 1], wonende te Bergen
2. [eiser 2], wonende te Kolhorn
3. [eiser 3], wonende te Alkmaar
4. [eiser 4], wonende te Den Helder
eisende partijen in kort geding
verder ook te noemen: [werknemers]
gemachtigde: mr. S.D. van 't Hullenaar, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam
de vennootschap naar buitenlands recht Bristow Helicopters Limited, thans zonder bekend vestigingsadres binnen Nederland, doch gevestigd en kantoorhoudende te [adres], Verenigd Koninkrijk
gedaagde partij in kort geding
verder ook te noemen: Bristow
gemachtigde: mr. H. Wiarda, advocaat te Amsterdam.
[werknemers] hebben bij dagvaarding d.d. 4 april 2007 een voorziening gevorderd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
De zaak is behandeld op de terechtzitting van 3 mei 2007, alwaar zijn verschenen [eiser 1], [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] en namens Bristow [G.], jurist pensioenrecht, en de heer [K.], pensioenadviseur in dienst van Deloitte & Touche; partijen werden bijgestaan door hun gemachtigden.
Na afloop van de mondelinge behandeling is de zaak aangehouden om partijen de gelegenheid te geven de zaak in der minne te regelen.
Vervolgens heeft [werknemers] een akte genomen, waarna Bristow een antwoordakte heeft genomen.
De inhoud van deze processtukken geldt als hier ingelast.
Ten slotte is heden uitspraak bepaald.
1. [eisers 1 t/m 4] zijn allen in dienst van Bristow in de functie van helikoptervlieger ("chief pilot") en zijn werkzaam in Den Helder. Voordien waren zij in dienst bij Bristow dan wel haar rechtsvoorganger en werkzaam in het Verenigd Koninkrijk. Op de respectievelijke arbeidsovereenkomsten is Nederlands recht van toepassing. Behalve [werknemers] zijn nog ruim 20 andere piloten in dienst van Bristow.
2. Toen [werknemers] in het Verenigd Koninkrijk werkzaam waren namen zij deel aan een pensioenvoorziening die voor Engelse werknemers van Bristow was getroffen. Bij de overstap naar Nederland is tussen partijen overeengekomen dat deze voorziening zou worden gecontinueerd. Na afloop van de termijn van vijf jaar waarvoor de Nederlandse fiscus toestemming aan deze regeling heeft gegeven, zou een alternatieve pensioenregeling worden getroffen.
3. Tussen partijen is daarop geschil ontstaan over de inhoud, reikwijdte en uitvoering van deze pensioentoezegging. Ter beslechting daarvan hebben zij op 2 september 2006 een vaststellingsovereenkomst gesloten. De overeenkomst bepaalt onder meer, dat [werknemers] vanaf 1 oktober 2006 niet meer deelnemen aan de pensioenvoorziening in Engeland (welke fiscaal gezien niet meer acceptabel was) maar dat zij vanaf die datum deelnemen aan een Nederlandse pensioenregeling, ondergebracht bij een Nederlandse pensioenuitvoerder, te weten Zwitserleven. De waarde die in de periode 1 juli 2002 tot 1 oktober 2006 door Bristow als contributie aan de pensioenvoorziening voor [werknemers] was gereserveerd zou worden overgedragen naar Zwitserleven. Dit onder de voorwaarde dat de Engelse en Nederlandse belastingdienst zouden meewerken. Deze overdracht heeft op 28 maart 2007 plaats gevonden.
4. Op 18 april 2007 heeft de pensioenverzekeraar, Zwitserleven, een "pensioenreglement" opgesteld dat onderdeel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst tussen de betreffende werknemers en Bristow en waarin regels zijn gegeven met betrekking tot de pensioen- en uitvoeringsovereenkomst.
5. Op 20 december 2006 heeft Bristow aan de overige werknemers (die geen partij waren bij de vaststellingovereenkomst) een pensioenregeling voorgesteld welke eveneens door Zwitserleven zou worden uitgevoerd. Ook [werknemers] is deze mogelijkheid als alternatief voor de reeds bestaande toezegging aangeboden.
6. Bij inleidende dagvaarding hebben [werknemers] onder meer gevorderd om Bristow te veroordelen om "de tussen partijen overeengekomen pensioenregeling ongewijzigd te realiseren een en ander conform de overeenkomst van 22 september 2006 en het tussen partijen overeengekomen reglement, zulks op straffe van een dwangsom. Bij de mondelinge behandeling van de zaak heeft de kantonrechter partijen in de gelegenheid gesteld om nader met elkaar in overleg te treden over de concrete geschilpunten met betrekking tot de uitvoering van de pensioenregeling, zoals die uit het schriftelijk en mondeling verhandelde zijn gebleken, bij welk overleg tevens de verzekeraar zou kunnen worden betrokken. De zaak is daarop tot dat doel aangehouden. Vervolgens hebben partijen verslag gedaan over de inhoud en het resultaat van die onderhandelingen. Daaruit blijkt dat zij beiden uitdrukkelijk wensen dat de kantonrechter die beide aspecten betrekt in zijn oordeel, hetgeen hij dan ook zal doen. Bij akte, ingekomen ter griffie op 16 mei 2007, hebben [werknemers] een verslag in het geding gebracht van een bijeenkomst op 11 mei 2007 waarbij aanwezig waren vertegenwoordigers van partijen en van Zwitserleven. In die akte stellen [werknemers] dat partijen het op alle punten eens zijn met uitzondering van het deelnemersbegrip als vervat in art. 2 van de pensioenregeling. Bij antwoordakte heeft Bristow dat beaamd.
7. De vraag die partijen kennelijk nog verdeeld houdt is of de pensioenregeling die Bristow met [werknemers] heeft getroffen zich moet uitstrekken tot (in elk geval) de andere bij haar in dienst zijnde piloten. De kantonrechter stelt voorop dat deze procedure zich naar haar aard niet leent tot een constitutief rechtsoordeel daaromtrent. Hij vat de vordering van [werknemers] dat zij (zoals zij stellen bij nadere akte) vasthouden aan hun eis dat de pensioenregeling zo dient te worden weergegeven en nageleefd als afgesproken op 22 september 2006 dan ook aldus op, dat [werknemers] hun in de dagvaarding onder a. en c. geformuleerde onderdelen van het petitum handhaven en het onder b. genoemde laten vallen. Verder neemt hij aan, in het licht van het betoog van [werknemers], dat met name het onder a. genoemde onderdeel zo moet worden begrepen dat het hen er om te doen is dat Bristow wordt veroordeeld om de overige piloten tot dezelfde pensioenregeling toe te laten als die met hen is gesloten, althans eenzelfde aanbod daartoe te doen. Zij stellen daarbij belang te hebben omdat door een grotere deelname de kosten per deelnemer lager zijn en de verzekerde waarde hoger. Bristow heeft dit gemotiveerd bestreden en ook op andere punten verweer gevoerd; daarop wordt zonodig hieronder nader ingegaan.
8. Voorop gesteld zij dat de kantonrechter, anders dan Bristow, van mening is dat [werknemers] voldoende spoedeisend belang hebben bij hun vordering in hiervoor genoemde zin, nu de uitvoering van hun pensioenovereenkomsten kennelijk mede afhankelijk is van het voorlopig oordeel van de kantonrechter over het deelnemersbegrip, zo blijkt uit het verslag van hun bespreking.
9. Aangenomen dat [werknemers] er belang bij hebben dat andere piloten desgewenst kunnen deelnemen aan dezelfde regeling als die voor hen geldt (hetgeen overigens door Bristow gemotiveerd is betwist), kunnen zij de behartiging van dit belang niet in rechte afdwingen op basis van de vaststellingovereenkomst van 22 september 2006. Deze geldt immers alleen voor henzelf en Bristow als contractanten, en gesteld noch gebleken is dat de overige piloten of werknemers in persoon of bij vertegenwoordiger als zodanig zijn opgetreden. Dat [B.] de belangenbehartiger van [werknemers], die bij het sluiten van de overeenkomst betrokken is geweest ook (op een later moment) de belangen van de overige piloten is gaan behartigen, doet daaraan niet af, evenmin als het feit dat het (Engelstalige) pensioenreglement ("Pension scheme regulations") in algemene zin bepaalt dat zij geldt voor de werknemers van Bristow. Dit reglement is immers in deze vorm slechts gekoppeld aan en onderdeel van de vaststellingsovereenkomst en pensioenovereenkomsten overeenkomstig dit reglement zijn als zodanig niet door Bristow aan de andere werknemers aangeboden.
10. Voor zover [werknemers] hun betoog doen steunen op het zgn. wettelijke groepsvermoeden gaat het evenmin op. Art. 7 van de Pensioenwet, dat in werking is getreden op 1 januari 2007 en op de onderhavige zaak van toepassing is, bepaalt voor zover hier van belang:
Lid 1:
De werkgever informeert de werknemer binnen een maand na aanvang van de werkzaamheden schriftelijk of hij de werknemer al dan niet een aanbod tot het sluiten van een pensioenovereenkomst doet, en zo ja, binnen welke termijn het aanbod wordt gedaan en wie de pensioenuitvoerder is.
Lid 4:
Indien de werkgever niet heeft voldaan aan het eerste of tweede lid, wordt een werkgever geacht aan een werknemer een onherroepelijk aanbod tot het sluiten van een pensioenovereenkomst gedaan te hebben, indien die werknemer behoort tot dezelfde groep van werknemers, aan wie de werkgever al een aanbod tot het sluiten van een pensioenovereenkomst heeft gedaan.
11. Vast staat dat Bristow aan de overige werknemers een dergelijk - zij het enigszins afwijkend - aanbod heeft gedaan, zodat reeds daarom het groepsvermoeden als geformuleerd in genoemd lid 4 niet aan de orde is. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat dat aanbod niet tijdig is gedaan, geldt dat het hier slechts om een weerlegbaar vermoeden gaat, evenals het geval was onder het voordien geldende art. 2 lid 2 van de Pensioen- en spaarfondsenwet, zo valt op te maken uit de memorie van toelichting bij de Pensioenwet (TK 2005-2006, 30413, nr 3). Noch de (oude) Pensioen- en spaarfondsenwet noch de Pensioenwet verplicht de werkgever om voor zijn werknemers dezelfde pensioenregeling te treffen. Van ongerechtvaardigd onderscheid mag uiteraard geen sprake zijn, maar daarvan is hier niet of onvoldoende gebleken. Met name hebben [werknemers] niet aannemelijk gemaakt dat de met hen getroffen pensioenovereenkomst nadeliger is dan die, welke aan de overige werknemers is aangeboden. Veeleer lijkt het omgekeerde het geval; [werknemers] hebben niet, althans onvoldoende betwist dat in de pensioenregeling van Bristow, anders dan die aan de overige werknemers is aangeboden, een provisie voor hun pensioenadviseur ten laste wordt gebracht van het investeringspercentage. Bovendien hebben zij niet betwist dat aan hen dezelfde regeling is aangeboden als aan de andere werknemers.
12. Uit het voorgaande volgt reeds dat de gevraagde voorziening niet kan worden verleend, zodat de overige aspecten van het debat tussen partijen verder onbesproken kunnen blijven. De kantonrechter gaat tevens voorbij aan het door [werknemers] gestelde omtrent schade die zij hebben geleden doordat Bristow de overeenkomsten niet, niet volledig of niet tijdig heeft uitgevoerd, nu zij aan die stellingen in dit kort geding geen concrete vordering hebben verbonden.
13. [werknemers] dienen als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten van het geding.
De beslissing in kort geding
Veroordeelt [werknemers] in de proceskosten, die tot heden voor Bristow worden vastgesteld op een bedrag van € 200,00 voor salaris van de gemachtigde van Bristow, waarover [werknemers] geen BTW verschuldigd zijn.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Schlingemann, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en op 27 juli 2007 in het openbaar uitgesproken.