ECLI:NL:RBALK:2007:BB4613

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
20 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1670
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van beveiligingsambtenaar wegens overtreding van de Opiumwet en de WGv

In deze zaak gaat het om een beveiligingsambtenaar van het Marinebeveiligingskorps die zich schuldig heeft gemaakt aan overtredingen van de Opiumwet en de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (WGv). De eiser, die sinds 1985 als burgerambtenaar bij Defensie werkzaam was, werd op 11 april 2005 aangehouden na een doorzoeking van zijn woning, waar harddrugs en andere verboden middelen werden aangetroffen. Na zijn vrijlating werd hij geschorst en kreeg hij op 19 april 2005 het voornemen tot disciplinair ontslag wegens plichtsverzuim. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 augustus 2007, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. J.H. Prins, en de minister van Justitie werd vertegenwoordigd door mr. A.E.P. van Zandbergen.

De rechtbank oordeelde dat de eiser, gezien zijn functie als beveiligingsambtenaar, zich had moeten onthouden van drugsgebruik en -bezit. De rechtbank stelde vast dat het plichtsverzuim van de eiser ernstig was, gezien de aard van de overtredingen en de vertrouwensfunctie die hij vervulde. De rechtbank concludeerde dat de minister van Justitie op goede gronden het ontslag had kunnen opleggen, omdat het functioneren van de eiser als beveiligingsbeambte niet meer mogelijk was na de bewezen overtredingen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde het besluit van de minister om hem te ontslaan.

De uitspraak benadrukt het belang van integriteit en betrouwbaarheid voor defensiepersoneel, vooral in vertrouwensfuncties zoals die van beveiligingsambtenaar. De rechtbank wees erop dat de eiser, door zijn gedrag, niet alleen zijn eigen integriteit had ondermijnd, maar ook het vertrouwen in het beveiligingskorps van de Koninklijke Marine had geschaad. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 3 juli 2006 ongegrond en bevestigde de disciplinaire straf van ontslag.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 06/1670 AW
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
[eiser],
wonende te Wieringerwaard,
eiser,
gemachtigde mr. J.H. Prins,
tegen
de minister van Justitie,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim als bedoeld in artikel 99 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (hierna: Bard) en dat hij vanwege dit verzuim, met toepassing van artikel 100, eerste lid, aanhef en onder l, van het Bard, disciplinair wordt gestraft met ontslag per 15 januari 2006.
Tegen dit besluit is door eiser bezwaar gemaakt bij brief van 12 januari 2006. Tevens is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van de werking van het besluit van 20 december 2005 tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist, welk verzoek bij uitspraak van 15 februari 2006 is afgewezen.
Bij brief van 30 mei 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het met een besluit gelijk te stellen niet (tijdig) nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van 12 januari 2006.
Bij besluit van 3 juli 2006 heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard.
Bij brief van 20 juli 2006 is tegen dat besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2007.
Eiser, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder, eveneens opgeroepen, is vertegenwoordigd door mr. A.E.P. van Zandbergen.
Motivering
1. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser nog een procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep voor zover dit is gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar, nu verweerder inmiddels op dat bezwaar heeft beslist. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat een procesbelang in de hiervoor bedoelde zin niet kan zijn gelegen in het verkrijgen van een proceskosten-veroordeling of een last tot vergoeding van het griffierecht. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) (zie onder meer de uitspraak van 24 januari 2002, gepubliceerd in TAR 2002, 72). Om schadevergoeding is door eiser evenmin verzocht. Gelet hierop en omdat gesteld noch gebleken is dat eiser op andere gronden een procesbelang in de hiervoor bedoelde zin zou hebben, is de rechtbank van oordeel dat dit belang niet aanwezig is. Dit brengt met zich dat voor zover het beroep is gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar, dit niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard.
2. De rechtbank dient aldus te beoordelen of verweerder bij van zijn besluit van 3 juli 2006 terecht en op goede gronden het aan eiser verleende disciplinaire strafontslag heeft gehandhaafd.
3. Voor de beoordeling van de zaak is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 99, eerste lid, van het Bard kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 100, eerste lid, aanhef en onder l, van het Bard zijn de disciplinaire straffen, welke kunnen worden opgelegd: (…) ontslag.
4. Voor de beoordeling van de zaak zijn verder de volgende feiten van belang.
Eiser is in 1985 aangesteld als burgerambtenaar bij Defensie en te werk gesteld bij het beveiligingskorps van de Koninklijke Marine te Den Helder. Vanaf zijn tewerkstelling bij dat korps heeft eiser onafgebroken de functie van beveiligingsbeambte vervuld, laatstelijk in de rang van sergeant. Op 11 april 2005 heeft in de woning van eiser een doorzoeking plaatsgevonden door leden van de Koninklijke Marechaussee. Bij deze doorzoeking zijn drugs aangetroffen, namelijk amfetamine en MDMA (xtc), zogeheten harddrugs, en GHB, een zogeheten softdrug. Daarnaast is in de woning van eiser een aantal pillen “Kamagra”, vallende onder de noemer “Viagra”, aangetroffen. Eiser is aangehouden op verdenking van overtreding van zowel de Opiumwet als de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (hierna: WGv). Nadat eiser op 13 april 2005 in vrijheid was gesteld, heeft verweerder eiser, vanwege de tegen hem gerezen verdenking, tot nader order geschorst. Bij brief van 19 april 2005 heeft verweerder eiser het voornemen tot disciplinair ontslag wegens plichtsverzuim aangezegd. Eiser heeft schriftelijk een zienswijze op deze brief gegeven. Verweerder heeft daarop besloten de besluitvorming uit te stellen totdat meer duidelijkheid bestond omtrent eisers strafrechtelijke aansprakelijkheid. Bij vonnis van de politierechter te Alkmaar van 15 november 2005 is eiser veroordeeld ter zake van overtreding van de Opiumwet en de WGv. Bewezen is verklaard dat eiser opzettelijk de hiervoor genoemde hard- en softdrugs aanwezig (in bezit) heeft gehad, zijnde overtreding van de Opiumwet, en daarnaast, eveneens opzettelijk, genoemde pillen “Kamagra” heeft afgeleverd en ter aflevering in voorraad heeft gehad, zijnde overtreding van de WGv. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
Op 1 december 2005 heeft een zienswijzengesprek plaatsgevonden, waarna verweerder het ontslagbesluit van 20 december 2005 heeft genomen. Van de gelegenheid zijn bezwaren tijdens een hoorzitting toe te lichten heeft eiser afgezien; wel heeft hij schriftelijk commentaar gegeven op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 februari 2006. Verweerder heeft vervolgens de thans aan de orde zijnde beslissing op bezwaar genomen.
5. Verweerder heeft aan het besluit van 3 juli 2006 ten grondslag gelegd dat is komen vast te staan dat eiser hard- en softdrugs drugs in bezit heeft gehad. Naar de mening van verweerder heeft eiser zich hiermee schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Gelet op de bijzondere positie van een beveiligingsbeambte, welke verantwoordelijke functie eiser al jarenlang vervult, had hij zich verre dienen te houden van drugsbezit. Het drugsbezit wordt eiser zwaar aangerekend, reden waarom eiser de disciplinaire straf van ontslag is opgelegd. Wat eiser in bezwaar en als reactie op de uitspraak van de voorzieningenrechter daar tegenin heeft gebracht, kan daaraan volgens verweerder niet afdoen.
6. In beroep heeft eiser zijn gronden gehandhaafd, met name met betrekking tot de zwaarte van de opgelegde straf. Eiser betwist dat sprake is van zodanig zwaarwegend plichtsverzuim dat een onvoorwaardelijk strafontslag is aangewezen. Eiser benadrukt dat het gaat om het aanwezig hebben van een kleine hoeveelheid drugs in de privé-sfeer en dat dat geen invloed heeft gehad op zijn functioneren in zijn werk. Eiser weerspreekt dat hij als beveiligingsbeambte een dusdanige positie heeft dat, als sprake is van plichtsverzuim, hem dat zwaarder aangerekend moet worden dan een willekeurige burgerambtenaar. Eiser heeft erop gewezen dat verweerder tot voor kort ten aanzien van burgerambtenaren geen gecodificeerd beleid ten aanzien van gebruik of bezit van drugs had vastgesteld. Dat is geschied bij aanwijzing van 28 maart 2007 nummer A/925. Verweerder had volgens eiser voor een minder verstrekkende sanctie, zoals overplaatsing, kunnen kiezen. Bij zijn beoordeling heeft verweerder onvoldoende achtgeslagen op zijn onberispelijke staat van dienst van 21 jaar en de gevolgen die het bestreden besluit voor hem heeft, aldus eiser.
7. De rechtbank overweegt dat in rechte vast staat dat eiser hard- en softdrugs in zijn bezit heeft gehad en medeplichtig is aan handel in de genoemde pillen “Kamagra” en dat eiser voor die feiten door de strafrechter onherroepelijk is veroordeeld.
Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt dat ook het handelen buiten diensttijd onder omstandigheden strijdig kan zijn met hetgeen een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Dat de drugs op eisers huisadres zijn aangetroffen, en naar hij stelt geen invloed hebben gehad op zijn functioneren of op dat van de diensteenheid, staat niet in de weg aan de conclusie dat sprake is van plichtsverzuim. Daarbij benadrukt de rechtbank dat eiser zich, gezien zijn bijzondere positie van beveiligings-ambtenaar, verre diende te houden van drugsbezit en/of gebruik. Tot de taak van beveiligingsambtenaren behoorde dat hij er op toe moest zien dat wettelijke voorschriften werden nageleefd. Zoals ter zitting is besproken, hield dat ook in toezicht op naleving van de Opiumwet. Dat eiser in zijn functie geen opsporingsbevoegdheid (meer) had, maar in voorkomende gevallen de marechaussee diende in te schakelen, doet daar niet aan af. Door zich op deze wijze in te laten met hard- en softdrugs heeft eiser er blijk van gegeven dat hij zich onvoldoende bewust is geweest van de grenzen die uit de aard van zijn functie voortvloeien. Dergelijk grensoverschrijdend gedrag heeft onmiskenbaar zijn weerslag op eisers functioneren en op het aanzien van het beveiligingskorps.
8. De rechtbank onderschrijft dan ook verweerders vaststelling dat eiser zich aldus schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim als bedoeld in artikel 99 BARD. Feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat dit plichtsverzuim eiser niet of in verminderde mate kan worden aangerekend, zijn niet gesteld of gebleken.
Vaststaat dat sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim.
9. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten eiser op grond van dat plichtsverzuim de in artikel 100, eerste lid, onder 1, BARD genoemde disciplinaire straf van ontslag op te leggen.
Bij die beoordeling is van belang dat eiser deel uit maakte van de operationele dienst van het Marinebeveilingskorps en als zodanig belast was met toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften. Eiser heeft zich echter schuldig gemaakt aan overtreding van de Opiumwet en van de WGv. Gelet op de ernst van die overtredingen heeft eiser niet voldaan aan de eisen van integriteit en betrouwbaarheid die aan defensiepersoneel moeten worden gesteld. De rechtbank onderschrijft verweerders oordeel dat eiser, gezien zijn bijzondere positie als beveiligingsambtenaar, zich verre diende te houden van drugsgebruik of drugsbezit. Die bijzondere positie blijkt ook uit het gegeven dat de door eiser vervulde functie van beveiligingsambtenaar is aangemerkt als een vertrouwensfunctie. Uit artikel 4, aanhef en onder d, van de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheids¬onderzoeken defensie volgt dat dwingend is voorgeschreven dat de verklaring van geen bezwaar tegen vervulling van een vertrouwensfunctie, bij een veroordeling op grond van de Opiumwet wordt ingetrokken.
10. Aangaande eisers bezwaargrond dat verweerder beleid zou hebben toegepast zoals dat op militairen van toepassing is, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat verweerder bij het disciplinair bestraffen van het bewezen verklaarde handelen van eiser verweerder aansluiting heeft gezocht bij niet op eiser van toepassing zijnd drugsbeleid. Ten aanzien van verweerders drugsbeleid stelt de rechtbank vast dat de secretaris-generaal van verweerders ministerie met zijn aanwijzing van 28 maart 2007 de uitvoering van het drugsbeleid heeft geharmoniseerd. Bij brief van 16 april 2007 heeft de staatsecretaris zijn beleid over het aanwezig hebben, gebruiken en handelen in drugs bekendgemaakt, daarbij vaststellende dat dit beleid door de krijgsmachtdelen door de jaren heen op verschillende wijze is uitgevoerd.
Ten aanzien van burgerambtenaren bij Defensie geldt dat het binnen of buiten Nederland aanwezig hebben, (…) van hard- of softdrugs of zich daar op enigerlei wijze mee inlaten, niet wenselijk is. Indien dergelijke gedragingen in het verlengde liggen van de functie-uitoefening of, (..) het belang van het Ministerie van Defensie schaden, kunnen zij, ongeacht de vraag of dit gebeurt binnen of buiten een defensielocatie, als plichtsverzuim worden aangemerkt en met een in de omstandigheden passende proportionele sanctie worden bestraft. De rechtbank is niet gebleken dat met deze harmonisatie een wezenlijk verschil is ontstaan met het beleid of de wijze waarop bij defensie in het verleden met drugsdelicten is omgegaan.
Aan dit beleid, noch aan de kwalificatie “niet wenselijk” kan worden ontleend dat een strafontslag in het geval van eiser disproportioneel zou zijn. Het beleid noopt tot het vaststellen van een per geval passende sanctie. Bij die sanctievaststelling is, zoals hiervoor ook is vastgesteld, de bijzondere positie van eiser als medewerker behorende tot de operationele dienst van het Marinebeveiligingskorps van doorslaggevend belang gebleken. Ten aanzien van die groep medewerkers is ook bij de bekendmaking van de harmonisatie van het beleid, in mededeling HMBK Nr. 04/2007 van 17 april 2007, opgemerkt dat de passende proportionele sanctie in voorkomend geval zwaarder kan uitvallen.
11. Het door eiser in eerder instantie gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder verworpen, omdat eiser valt onder het Commando Zeestrijdkrachten, terwijl de door eiser in dit verband bedoelde collega is ingedeeld binnen de Defensie Materieel Organisa¬tie. Door eiser worden andere werkzaamheden verricht dan door bedoelde collega. Ten tijde van het nemen van de beslissing op eisers bezwaar bestond bij het bevoegde gezag het voornemen ook die collega de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Ter zitting is aan de orde gekomen dat inmiddels ook een dergelijk ontslagbesluit is uitgereikt. Dat, zoals ter zitting door eiser is gesteld, in het verleden drugsbezit bij de Marine niet steeds tot strafontslag heeft geleid, is evenmin voldoende om op grond daarvan aan te nemen dat verweerder in eisers geval anders heeft besloten dan hij in andere, gelijke, gevallen heeft gedaan.
12. Tot slot heeft verweerder overwogen dat, anders dan eiser meent, voorafgaande aan het nemen van het ontslagbesluit een afweging van de betrokken belangen heeft plaatsgevonden, maar dat, gelet op de ernst van de bewezen verklaarde handelingen, geen doorslaggevend gewicht is toegekend aan de door eiser gesteld belangen.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat het plichtsverzuim van eiser als ernstig moet worden aangemerkt. Gelet op de aard en ernst van de vaststaande overtredingen heeft eiser zijn betrouwbaarheid en integriteit als beveiligingsbeambte en, als gevolg daarvan, ook de betrouwbaarheid en integriteit van het beveiligingskorps van de Koninklijke Marine als zodanig in ernstige mate ondermijnd en schade toegebracht. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een adequaat functioneren van eiser als beveiligingsbeambte – bij uitstek een voorbeeldfunctie – niet meer goed mogelijk moest worden geacht. Handhaving van eiser zou een te grote inbreuk hebben betekend op het aanzien van en het vertrouwen in het functioneren van het beveiligingskorps van de Koninklijke Marine. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder dat belang bij het ontslag van eiser de doorslag laten geven, boven de (evidente) negatieve gevolgen van dat ontslag voor eiser. De langdurig onberispelijke staat van dienst van eiser kan daaraan niet afdoen. Evenmin behoefde verweerder daarin aanleiding te zien om te onderzoeken of eiser op een andere plaats in de organisatie wel gehandhaafd zou kunnen worden.
13. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de aan eiser opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag dan ook niet onevenredig aan het door verzoeker gepleegde plichtsverzuim. Het besluit van 3 juli 2006 en de wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid eiser wegens plichtsverzuim disciplinair te straffen, kunnen de rechterlijke toets doorstaan. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling is bij deze uitkomst geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet nemen van een beslis-sing niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juli 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 september 2007 door mr. M. Zijp, voorzitter, mr. drs. C.M. van Wechem en mr. M.M. van Weely, leden, in tegenwoordigheid van C.H. Kuiper, griffier.
griffier voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.