ECLI:NL:RBALK:2007:BA9988

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
9 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3306
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van verkorting van de wachttijd bij arbeidsongeschiktheid in combinatie met ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 9 juli 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap ICS Midden-Nederland B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De rechtbank beoordeelde of de verweerder terecht had geweigerd om een verkorte wachttijd vast te stellen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Eiseres, de werkgever, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van verweerder, die stelde dat de werknemer naast zijn dienstverband ook een ZW-uitkering ontving, waardoor verkorting van de wachttijd niet mogelijk zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de uitleg van verweerder niet in lijn was met de bedoeling van de wetgever. De wetgever had beoogd dat werknemers die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, eerder in aanmerking kunnen komen voor een uitkering, ook als zij naast hun dienstverband een ZW-uitkering ontvangen. De rechtbank concludeerde dat de laatste zin van artikel 23, zesde lid, van de WIA niet uitsluit dat verkorting van de wachttijd kan worden toegepast in deze situatie. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 06/3306 WIA
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
de besloten vennootschap ICS Midden-Nederland B.V.,
gevestigd te Hilversum,
eiseres,
gemachtigde mr. M.J. Huisman,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(districtskantoor Amsterdam),
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 17 maart 2006 heeft verweerder aan de heer [naam], werknemer van eiseres (hierna: de werknemer), meegedeeld dat zijn aanvraag om hem met verkorting van de wachttijd een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: de WIA) toe te kennen, wordt geweigerd. Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 6 juni 2006 ongegrond verklaard. Eiseres heeft bij brief van 14 juli 2006 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij brief van 8 januari 2007, onder verwijzing naar artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), meegedeeld dat het uitsluitend aan de gemachtigde van eiseres is toegestaan kennis te nemen van de medische stukken in de zaak.
De rechtbank heeft bij brief van 8 januari 2007 de werknemer in de gelegenheid gesteld als partij aan de zaak deel te nemen. De werknemer heeft daarop niet gereageerd en ook geen toestemming gegeven om eiseres inzage te geven in de medische gegevens.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 16 april 2007, gevoegd met de zaak onder nummer 06/3186 WIA. Eiseres is verschenen, vertegenwoordigd door [naam], en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigden [naam en naam].
Met toepassing van artikel 8:66, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank de termijn voor het doen van een uitspraak met zes weken verlengd. De rechtbank zal in de zaken 06/3186 WIA en 06/3306 WIA apart uitspraak doen.
Motivering
1. Het gaat in deze zaak om een beoordeling van de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd een verkorte wachttijd vast te stellen en of verweerder in dat verband terecht heeft geweigerd een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan de werknemer toe te kennen.
2. De rechtbank overweegt ambtshalve dat eiseres in deze zaak moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Vaststelling van een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de WIA en toekenning in dat verband aan de werknemer van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 47 van de WIA, houdt in dat de werknemer duurzaam en volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, zonder kans op herstel. Dat betekent voor eiseres als werkgever dat zij geen re-integratieverplichtingen meer heeft en de uitkering in mindering kan brengen op de loondoorbetalingsverplichting tijdens ziekte. Daarmee heeft eiseres een voldoende actueel, concreet en rechtstreeks belang bij de weigering de wachttijd te verkorten en arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen.
Verweerder heeft eiseres dus terecht ontvankelijk geacht in haar bezwaar.
3. Voor de beoordeling van de zaak is de volgende regelgeving van belang.
Artikel 4, eerste en tweede lid, van de WIA, luidt als volgt:
“1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.”
Volgens artikel 23, eerste lid, van de WIA, geldt, voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd van 104 weken.
Artikel 23, zesde lid, van de WIA luidt als volgt:
“Op aanvraag van de verzekerde stelt het UWV, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend. Dit lid is niet van toepassing op de verzekerde aan wie ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet wordt uitgekeerd.”
Artikel 47 van de WIA, luidt als volgt:
“1. Recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
2. Het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat niet eerder dan op de eerste dag na afloop van de wachttijd of indien op die dag de uitsluitingsgrond, bedoeld in artikel 43, onderdeel b, van toepassing is, op de dag dat zich die uitsluitingsgrond niet meer voordoet.”
Volgens artikel 66, eerste lid, van de WIA wordt een aanvraag voor een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, tevens aangemerkt als aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in dit geval gelet op de laatste zin van artikel 23, zesde lid, van de WIA de wachttijd niet kan worden verkort en geen arbeidsongeschiktheidsuitkering kan worden toegekend. Daarbij wijst verweerder erop dat de werknemer naast het dienstverband bij eiseres van 26,25 uur per week ook een uitkering ontvangt op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet (hierna: ZW). Uit de tekst van artikel 23, zesde lid, van de WIA volgt volgens verweerder dwingend dat verkorting van de wachttijd niet mogelijk is ten aanzien van een verzekerde aan wie ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet wordt uitgekeerd. Aan een beoordeling van de vraag of de werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de WIA, is verweerder daarom niet toegekomen.
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder met zijn uitleg van artikel 23, zesde lid, van de WIA voorbijgaat aan de bedoelingen van de wetgever. Eiseres wijst erop dat de uitsluiting van de mogelijkheid tot verkorting van de wachttijd voor verzekerden die een uitkering krachtens de ZW ontvangen, te maken heeft met het gegeven dat re-integratieverplichtingen niet gelden voor het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), de uitvoerder van de Ziektewet. De wetgever heeft volgens eiseres niet bedoeld om verzekerden die naast een ZW-uitkering ook een dienstverband hebben, uit te sluiten van de mogelijkheid de wachttijd te verkorten. Daarmee zou volgens eiseres de situatie ontstaan dat de werkgever zinloze re-integratieverplichtingen krijgt opgelegd, namelijk ook in een geval dat vaststaat dat de betrokken werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en geen kans op herstel heeft.
6. De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
Aan de werknemer is, naast zijn dienstverband bij eiseres van 26,25 uur per week, ook een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 35,61 uur per week. De werknemer heeft zich op 2 juni 2005 ziekgemeld, zowel bij eiseres als bij het Uwv. In het licht van zijn aanspraak op een WW-uitkering ontvangt de werknemer vanaf 2 juni 2005 in verband met zijn ziekmelding een uitkering op grond van de ZW. Deze ZW-uitkering is toegekend op basis van artikel 29, tweede lid, van de ZW, de regeling voor de zogenoemde ‘vangnetters’. De werknemer heeft via een brief van de bedrijfsarts van 23 februari 2006 een aanvraag gedaan om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, met verkorting van de wachttijd.
7.1. Het geschil tussen partijen gaat over de vraag of de omstandigheid dat de werknemer naast het dienstverband bij eiseres een ZW-uitkering ontvangt, in de weg staat aan toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met verkorting van de wachttijd. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
7.2. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 23 van de WIA blijkt dat de wetgever verkorting van de normale wachttijd van 104 weken mogelijk heeft willen maken voor die werknemers waarvan al vóór afloop van de normale wachttijd duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsgeschikt zijn, zonder kans op herstel. De wetgever heeft daarmee willen voorkomen dat een werkgever gedurende langere tijd verplicht is tot re-integratie-inspanningen en financiële lasten moet dragen, terwijl al duidelijk is dat een werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht en re-integratie niet meer mogelijk is. In de memorie van toelichting bij de WIA is daarover onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 2004-2005, 30 034, nr. 3, pag. 59):
“Er zijn zieke werknemers waarvan het al in een eerder stadium dan na twee jaar ziekte duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. In dat geval vervalt de ratio van de re-integratie-inspanningen en de financiële prikkel voor de werkgever. (…) Om die reden is in dit wetsvoorstel geregeld dat deze categorie al eerder dan na de reguliere wachttijd van twee jaar in aanmerking kan komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daartoe kunnen zij een aanvraag voor een kortere wachttijd indienen, die dan tevens geldt als aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Als zij inderdaad volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, krijgen zij vanaf dat moment een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het recht op loondoorbetaling loopt door tot de termijn van twee jaar ziekte verstreken is: de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt hierop in mindering gebracht.”
De wetgever heeft verzekerden die een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet ontvangen, willen uitzonderen van de mogelijkheid om een verkorte wachttijd vast te stellen, omdat deze werknemers geen werkgever hebben en re-integratie-inspanningen dus niet aan de orde zijn. Daarover is in de memorie van toelichting het volgende gezegd (Kamerstukken II, 2004-2005, 30 034, nr. 3, pag. 59 en 156):
“Zieke werknemers met een ziektewetuitkering (die onder het vangnet ZW vallen) kunnen niet in aanmerking komen voor een flexibele keuring. De redenen hiervoor hangen samen met de bijzondere positie van vangnetters bij ziekte. Zij hebben in het algemeen geen werkgever, waardoor er geen aanleiding is voor een flexibele keuring voor deze categorie. In hun situatie zijn re-integratie-inspanningen en financiële prikkels in de vorm van een loondoorbetalingsplicht voor de werkgever immers niet aan de orde. Het UWV is hiervoor verantwoordelijk. (…) De mogelijkheid de wachttijd te verkorten geldt ook niet voor de zogeheten vangnetters. Ten aanzien van deze categorie gelden de reïntegratieverplichtingen van artikel 3.3, tweede tot en met tiende lid, immers niet.”
7.3. Indien de werknemer in dit geval inderdaad volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de WIA – dat wil zeggen: geen kans op herstel heeft – volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat de wachttijd kan worden verkort, zodat eiseres niet meer verplicht is om zinloze re-integratie-inspanningen te verrichten. Gelet op de bedoelingen van de wetgever moet dus ook in een geval als hier aan de orde worden aangenomen dat de wetgever op zichzelf verkorting van de wachttijd mogelijk heeft willen maken. De uitzondering op de mogelijkheid van verkorting van de wachttijd die de wetgever heeft willen maken voor verzekerden die een ZW-uitkering ontvangen, heeft blijkens de wetsgeschiedenis als reden dat die verzekerden geen werkgever hebben die re-integratieverplichtingen heeft. De wetgever heeft daarbij kennelijk niet onderkend dat zich situaties kunnen voordoen waarin een werknemer zowel een dienstbetrekking heeft bij een werkgever als daarnaast aanspraak heeft op een ZW-uitkering, via bijvoorbeeld een recht op een WW-uitkering. Dat de wetgever heeft bedoeld om in zo’n geval, waarin een werknemer naast een dienstbetrekking ook een ZW-uitkering ontvangt, de mogelijkheid van verkorting van de wachttijd ook uit te sluiten ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid die optreedt binnen die dienstbetrekking, blijkt niet. Het door de wetgever beoogde doel van verkorting van de wachttijd is in een dergelijk geval immers onverminderd aan de orde wat betreft arbeidsongeschiktheid opgetreden in die dienstbetrekking. Niet valt in te zien dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om een werkgever te verplichten tot zinloze re-integratie-inspanningen, om de enkele reden dat de werknemer naast de dienstbetrekking bij de werkgever nog een ZW-uitkering ontvangt die losstaat van de arbeidsrelatie. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de wetgever met de laatste zin van artikel 23, zesde lid, van de WIA alleen het oog heeft gehad op verzekerden die uitsluitend een ZW-uitkering ontvangen.
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat een redelijke uitleg van de laatste zin van artikel 23, zesde lid, van de WIA meebrengt dat verkorting van de wachttijd kan worden toegepast ten aanzien van arbeidsongeschiktheid opgetreden in een dienstbetrekking, ook als de werknemer naast en los van die dienstbetrekking een ZW-uitkering ontvangt op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW. Verkorting van de wachttijd is in zo’n geval alleen mogelijk ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid opgetreden in de dienstbetrekking en niet wat betreft de arbeidsongeschiktheid waarvoor de werknemer ZW-uitkering ontvangt. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de tekst van artikel 23, zesde lid, van de WIA de door de rechtbank daaraan gegeven uitleg, overeenkomstig de kennelijke bedoeling van de wetgever, niet uitsluit. Verder is van belang dat de rechtbank niet is gebleken dat het systeem van de WIA er aan in de weg staat dat aan een verzekerde die aanspraak heeft op een ZW-uitkering, daarnaast met verkorting van de wachttijd een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend.
7.4. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder ten onrechte op grond van de laatste zin van artikel 23, zesde lid, van de WIA heeft geweigerd om met verkorting van de wachttijd een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen aan de werknemer. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met die bepaling.
Verweerder zal dus een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank nog op dat deze uitspraak niet inhoudt dat aan de werknemer een arbeidsongeschiktheidsuitkering toekomt. Het is aan verweerder om te beoordelen of de werknemer voldoet aan alle overige voorwaarden om in aanmerking te komen voor toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met verkorting van de wachttijd.
8. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 644,00 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld. Verder is de rechtbank van oordeel dat deze zaak als samenhangend met de zaak onder nummer 06/3186 WIA moet worden aangemerkt, als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dat betekent dat voor beide zaken gezamenlijk een bedrag van € 644,00 wordt toegekend, en dat per zaak verweerder dus zal worden veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 322,00 aan proceskosten.
9. Het verzoek om schadevergoeding van eiseres wordt afgewezen. De door eiseres gestelde schade met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand is begrepen in de proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb, als hiervoor weergegeven onder 8. Voor het overige heeft eiseres niet onderbouwd dat schade is geleden.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het griffierecht ten bedrage van € 38,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskos-ten ten bedrage van € 322,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 322,00 dient te worden gedaan aan eiseres;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 9 juli 2007 door mr. P.J. Jansen, voorzitter, mr. J.L. Roubos en mr. M. Vaandrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Riemeijer, griffier.
griffier voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.