ECLI:NL:RBALK:2007:BA9476

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
95304 / FA RK 07-479
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeoorloofde overbrenging van kinderen naar Nederland en de afwijzing van het verzoek tot terugkeer

In deze zaak gaat het om de ongeoorloofde overbrenging van twee minderjarige kinderen van hun verblijfplaats in een niet nader genoemd land naar Nederland. De ouders, beiden van Nederlandse nationaliteit, zijn in augustus 2005 naar het buitenland verhuisd om daar een horecabedrijf te exploiteren. Na een breuk in hun relatie heeft de moeder in december 2006 de kinderen naar Nederland teruggebracht. De vader, die de Centrale Autoriteit heeft ingeschakeld, verzoekt om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar het buitenland. De rechtbank heeft het verzoek van de Centrale Autoriteit afgewezen, omdat er een risico bestaat dat de kinderen geestelijk gevaar lopen of in een ondragelijke toestand worden gebracht bij terugkeer.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen in het buitenland zijn overgebracht in strijd met het gezagsrecht dat aan beide ouders toekwam. De moeder heeft verweer gevoerd en betoogd dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging, omdat het buitenland ten tijde van de terugkeer niet de gewone verblijfplaats van de kinderen was. De rechtbank heeft de argumenten van de moeder in overweging genomen, waaronder de aanpassingsproblemen van de kinderen en de slechte communicatie tussen de ouders. De rechtbank concludeert dat de kinderen, gezien hun leeftijd en de omstandigheden, bijzonder kwetsbaar zijn en dat een gedwongen terugkeer hen ernstige schade zou toebrengen.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het verzoek van de Centrale Autoriteit moet worden afgewezen, omdat de belangen van de kinderen voorop staan en een terugkeer naar het buitenland hen in een onhoudbare situatie zou brengen. De beschikking is gegeven door de meervoudige kamer van de rechtbank en is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk van kracht is, ook al kan er hoger beroep worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK TE ALKMAAR
Sector civiel recht
VPS
zaak- en rekestnummer: 95304 / FA RK 07-479
datum: 11 juli 2007
Beschikking van de meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken
in de zaak van:
MINISTERIE VAN JUSTITIE, CENTRALE AUTORITEIT,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. A.M.E. Giuliano,
tegen:
DE MOEDER,
wonende te Heerhugowaard,
de moeder,
procureur: mr. A.R. van Dolder.
Partijen zullen verder ook worden aangeduid als de Centrale Autoriteit en de moeder.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 16 mei 2007 is ter griffie van de rechtbank een verzoekschrift ingekomen om de onmiddellijke terugkeer te bevelen naar Land van de minderjarigen KIND, geboren in de gemeente [] op datum, en KIND, geboren in de gemeente [] op datum, althans de terugkeer van de minderjarigen te bevelen vóór een door de rechtbank te bepalen datum, dan wel -indien de moeder weigert en binnen een bepaalde termijn terug te brengen naar Land- te bevelen dat de moeder en aan de vader dient af te geven, zodat hij hen mee terug kan nemen naar Land.
De moeder heeft een verweerschrift ingediend, strekkende tot het niet-ontvankelijk verklaren van de Centrale Autoriteit in haar verzoek dan wel tot afwijzing van dat verzoek.
De mondelinge behandeling heeft op 22 juni 2007 plaatsgevonden in aanwezigheid van mr. Giuliano namens de Centrale Autoriteit, de vader, de moeder, bijgestaan door mr. Van Dolder, en mr. T.E. Wolfswinkel, die de moeder bijstaat in de bij deze rechtbank aangebrachte echtscheidings- en voorlopige voorzieningenprocedure.
De kinderrechter heeft de kinderen op 29 juni 2007 gehoord.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK
Uit de stukken en de mondelinge behandeling zijn de volgende relevante feiten en omstandigheden gebleken.
Partijen hebben beide de Nederlandse nationaliteit, zijn op 15 september 1995 gehuwd en zijn gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige kinderen. Partijen zijn in augustus 2005 met de kinderen naar Land vertrokken. Doel was om in plaatsr, land, een horecabedrijf -samen met een ander Nederlands echtpaar- te exploiteren. Uit het door de Centrale Autoriteit overgelegde afschrift blijkt dat partijen en de minderjarigen op 10 augustus 2005 in de gemeente [] zijn ingeschreven. Het huwelijk van partijen is binnen zeer korte tijd na aankomst in Land stukgelopen en op 25 november 2005 is de moeder met een nieuwe partner gaan samenwonen. Ook de vader is met een nieuwe partner gaan samenwonen. Partijen hebben daarna beiden hun deel in de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich genomen. Mede als gevolg van het uiteengaan van partijen moest voornoemd horecabedrijf uiteindelijk worden verkocht. De vader heeft samen met zijn nieuwe partner een ander bedrijf opgezet, waarin zij thans nog werkzaam zijn. De moeder heeft in Land een echtscheidingsprocedure gestart, waarvan de eerste behandeling op 6 juni 2007 zou plaatsvinden. Gebleken is dat deze behandeling geen doorgang heeft gevonden en de moeder thans in Nederland een echtscheidings- en voorlopige voorzieningenprocedure heeft aangebracht. De Kinderen hebben ben in Land de “lagere school” bezocht, waarbij met name kind -blijkens de door de Centrale Autoriteit overgelegde verklaring van zijn klassenleraar- aanpassingsproblemen had. De moeder en de kinderen zijn op 28 december 2006 naar Nederland teruggekeerd.
De Centrale Autoriteit voert als grond voor het verzoek tot teruggeleiding aan dat de kinderen ongeoorloofd zijn overgebracht van de plaats van hun gewone verblijf in een verdragsstaat (te weten Land) naar een andere verdragsstaat (Nederland), in de zin van het Verdrag in- zake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). De Centrale Autoriteit is van mening dat er sprake is van het ongeoorloofd overbrengen van de kinderen naar Nederland als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag, dat daarom de terugkeer van de kinderen, als bedoeld in artikel 12 van het Verdrag, gelast dient te worden en dat geen van de uitzonderingsgevallen genoemd in artikel 13 van het Verdrag, zich voordoet. De Centrale Autoriteit stelt met name dat Land -gelet op de bedoeling van partijen voorafgaand en ten tijde van hun vertrek naar Land en de duur van hun verblijf- als gewone verblijfplaats van de kinderen moet worden aangemerkt. Daarbij verwijst de Centrale Autoriteit naar de uitspraken van onder meer het gerechtshof te Amsterdam en de rechtbank te Zutphen op dit gebied.
De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij stelt zich op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen en dat er geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging, omdat Land ten tijde van de terugkeer naar Nederland niet de gewone verblijfplaats van de kinderen was. Daartoe voert zij aan dat partijen mogelijkheden hebben opengehouden om na een eventueel mislukken van het horecabedrijf weer naar Nederland terug te keren, dat de kinderen maatschappelijk gezien de belangrijkste banden met Nederland hebben en dat er geen vooruitzicht bestond op continuering van het verblijf van de kinderen in Land. Voorts stelt de moeder dat de kinderen het overgrote deel van hun leven in Nederland hebben gewoond en spreekt zij de verwachting uit dat ook de vader binnenkort naar Nederland zal terugkeren.
De moeder beroept zich op de uitzonderingsgrond van artikel 13, lid 1, sub b, van het Verdrag, met name op de ondragelijke toestand waarin en zouden worden gebracht.
Zij voert daarbij aan dat zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering van euro 382,37 netto per maand ontvangt en in Nederland een aanvullende uitkering zou ontvangen. De moeder stelt zich in Land geen middelen van bestaan te kunnen verschaffen, zodat teruggeleiding van en het risico met zich meebrengt dat de moeder en de kinderen zullen worden gescheiden.
Tenslotte beroept de moeder zich op de uitzonderingsgrond van artikel 13, lid 2, van het Verdrag waarbij het verzet van kinderen tot een weigering van de terugkeer zou kunnen leiden. Daartoe voert de moeder aan dat de kinderen zich hevig verzetten tegen een eventuele terugkeer naar Land.
De Centrale Autoriteit stelt zich op het standpunt dat de moeder in Land in staat is geweest te werken en een inkomen te verwerven en dat niet is gebleken dat zij dit niet opnieuw zal kunnen. Voorts voert de Centrale Autoriteit aan dat de kinderen nog zo jong zijn, dat zij makkelijk door de moeder kunnen worden beïnvloed. De mening van de kinderen zou op grond daarvan ook buiten beschouwing moeten worden gelaten.
De rechtbank constateert dat Nederland en Land Verdragsluitende Staten zijn, zodat het Verdrag van toepassing is. Ingevolge artikel 3, lid 1, sub b, van het Verdrag wordt het overbrengen van een kind als ongeoorloofd beschouwd wanneer a) dit in strijd geschiedt met een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had; en b) dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Ingevolge artikel 12 van het Verdrag gelast de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van artikel 3 en er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren en het tijdstip van de indiening van het verzoek bij de rechterlijke of administratieve autoriteit van de Verdragsluitende Staat waar het kind zich bevindt. Ingevolge artikel 13, lid 1, van het Verdrag is de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat: b) er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Lid 2 van artikel 13 van het Verdrag geeft aan dat de rechterlijke (…) autoriteit eveneens kan weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terug- keer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Lid 3 van artikel 13 van het Verdrag geeft aan dat de rechterlijke (…) autoriteiten bij het beoordelen van de in dat artikel bedoelde omstandigheden rekening houden met de gegevens omtrent de maatschappelijke omstandigheden van het kind, die zijn verstrekt door de centrale autoriteit of enige andere bevoegde autoriteit van de Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft.
De rechtbank is van oordeel dat Land -gelet op de bedoeling van partijen ten tijde van hun vertrek naar dat land en de duur van het verblijf aldaar- als de gewone verblijfplaats van de kinderen dient te worden aangemerkt. De rechtbank weegt daarbij mee dat niet is gebleken dat partijen hun verblijf in Land slechts als tijdelijk beschouwden en de moeder heeft haar stelling, dat partijen bij een eventueel mislukken van het horecabedrijf weer naar Nederland zouden terugkeren, na betwisting door de vader niet nader onderbouwd. Duidelijk is dat de moeder na het uiteengaan van partijen nog geruime tijd in Land heeft gewoond en gewerkt, waarbij partijen beiden hun deel van de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich namen. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het vorenstaande, sprake van het ongeoorloofd overbrengen van de kinderen in de zin van artikel 3 van het Verdrag, zodat ingevolge het bepaalde van artikel 12 van het Verdrag in beginsel de terugkeer van de kinderen gelast moet worden. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of er sprake is van een uitzonderingssituatie als vervat in artikel 13 van het Verdrag. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind uit 1990 (hierna: het IVRK) dient het belang van beide kinderen de eerste overweging voor de rechtbank te zijn. Dit betekent dat het Verdrag gelezen moet worden in het licht van deze belangen.
In zijn afwegingen heeft de rechtbank allereerst betrokken dat de moeder zonder meer laakbaar heeft gehandeld door de kinderen mee terug te nemen naar Nederland voordat de [] rechter uitspraak heeft gedaan over het gezag. Hiermee heeft zij gehandeld in strijd met het Verdrag, dat kinderen tracht te beschermen tegen de ouder die hen eigenmachtig uit hun vertrouwde omgeving weghaalt. Anderzijds is het handelen van de moeder niet volslagen onbegrijpelijk, gelet op de banden die de moeder en de kinderen met Nederland hebben, de uiterst moeizaam verlopende communicatie tussen de vader en de moeder over de vraag waar de kinderen verder op dienen te groeien en, toen de ouders niet tot een vergelijk konden komen, de te verwachten lange duur van de in Land ingezette rechtsgang.
Verder stelt de rechtbank vast dat en sinds 2005 emotioneel ingrijpende gebeurtenissen hebben meegemaakt. Op de eerste plaats een verhuizing naar Land, die in ieder geval voor de kinderen gepaard is gegaan met aanpassingsproblemen op school. Vervolgens het met de nodige conflicten gepaard gaande uiteengaan van de ouders en tenslotte de terugkeer met de moeder naar Nederland, waarna opnieuw een periode gedragsproblemen heeft gehad, zo blijkt uit de door de moeder overgelegde verklaringen. Ook staat vast dat de kinderen in Nederland zijn geboren, dat zij tot augustus 2005 in Nederland zijn opgegroeid en naar school zijn gegaan en dat hun familie (met uitzondering van de vader en zijn gezin) in Nederland woont. Voorts heeft de rechtbank onder meer ter gelegenheid van de mondelinge behandeling vastgesteld dat de communicatie tussen partijen slecht is, dat de vader de moeder diskwalificeert in haar rol als moeder, alsmede dat de vader weinig inzicht in de belangen van de kinderen toont wanneer hij ter zitting aangeeft de kinderen vrijwel onmiddellijk mee naar Land te willen nemen, terwijl de schoolvakantie nog niet is begonnen en hij hen sinds december 2006 niet meer heeft gezien. De rechtbank concludeert hieruit dat de vader niet uitsluitend in het belang van en heeft gehandeld door de Centrale Autoriteit in te schakelen. Tenslotte acht de rechtbank van belang dat de kinderen, gelet op hun leeftijd en hetgeen zij ter gelegenheid van hun verhoor hebben gezegd, bijzonder goed beseffen hoe ernstig het conflict tussen hun ouders is. Het behoeft geen betoog dat zij hierdoor in een loyaliteitsconflict geraken dat hen extra kwetsbaar maakt en waardoor een nieuwe verandering van school- en leefomgeving buitengewoon moeilijk te verwerken zal zijn.
De rechtbank acht een gedwongen terugkeer van en onder de hiervoor geschetste omstandigheden dermate belastend dat deze met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal leiden tot verdere (onherstelbare) schade aan de ontwikkeling van deze kinderen, hetgeen zou betekenen dat de kinderen het risico lopen dat zij worden blootgesteld aan een geestelijk gevaar dan wel in een ondragelijke toestand worden gebracht. Het verzoek van de Centrale Autoriteit moet daarom worden afgewezen. Gelet op deze conclusie behoeft het overige door partijen gestelde geen verdere bespreking.
DE BESLISSING
De rechtbank:
Wijst het verzoek van de Centrale Autoriteit af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.G.H. Beckers, voorzitter, A.S. van Leeuwen en W.C. Oosterbroek, leden van gemelde kamer, tevens kinderrechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2007, in tegenwoordigheid van mr. V.P. Schulze, griffier.
U kunt tegen deze beschikking in hoger beroep gaan bij het Gerechtshof te Amsterdam. U kunt dit hoger beroep instellen binnen twee weken na de dag van de uitspraak.
Het beroep moet namens u worden ingesteld door een advocaat. Als u in aanmerking wilt komen voor door de overheid (gedeeltelijk) gefinancierde rechtsbijstand, dan kan uw advocaat daartoe namens u een verzoek indienen bij de Raad voor de Rechtsbijstand. Bij dit verzoek moet een 'verklaring omtrent inkomen en vermogen' worden overgelegd. Zo'n verklaring kunt u verkrijgen bij de afdeling Burgerzaken van het gemeentehuis of bij de sociale dienst in uw gemeente.
Aan de hand van de gegevens op de verklaring omtrent inkomen en vermogen bepaalt de Raad voor de Rechtsbijstand de financiële draagkracht. Afhankelijk van die draagkracht wordt een zogenoemde toevoeging verstrekt onder oplegging van een eigen bijdrage. Die bijdrage is afhankelijk van de hoogte van de draagkracht.
Doordat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is, geldt de beschikking al wel, zolang op het (eventuele) beroep niet is beslist.