ECLI:NL:RBALK:2007:AZ7669

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
4 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/1809
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 4 januari 2007 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, wonende te [woonplaats], en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Amsterdam) als verweerder. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder van 25 november 2003, waarbij onverschuldigd betaalde uitkering volgens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd teruggevorderd. Eiser stelt dat hij als gevolg van de lange duur van de procedure materiële en immateriële schade heeft geleden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), is overschreden. De termijn is gaan lopen op 30 december 2003, de datum waarop eiser bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank concludeert dat er meer dan drie jaar verstreken zijn zonder dat verweerder tijdig op het bezwaar heeft beslist, wat leidt tot een schending van de redelijke termijn. De rechtbank heeft het besluit van 12 september 2005 van verweerder vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Verweerder is opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, maar uitsluitend voor zover het betreft eisers verzoek om schadevergoeding. Eiser heeft nadrukkelijk aangegeven geen verzoek om schadevergoeding te doen, waardoor de rechtbank zich niet kon uitspreken over een veroordeling tot schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 12 september 2005 gegrond verklaard. Tevens is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht van € 37,- aan eiser vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: WAO 06/1809
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Amsterdam),
verweerder.
1. Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 25 november 2003 heeft verweerder van eiser onverschuldigd betaalde uitkering volgens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) teruggevorderd tot een bedrag van € 949,61, waarvan na verrekening nog een terug te betalen bedrag overbleef van € 305,21.
Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt bij brief van 30 december 2003. Tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar heeft eiser bij brief van 1 september 2005 beroep ingesteld. Bij besluit van 12 september 2005 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 25 november 2003 herroepen en vastgesteld dat er geen onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden.
De zaak is op 23 november 2006 ter zitting behandeld, waar eiser in persoon is verschenen en voor verweerder is verschenen R.A. Sowka.
2. Motivering
2.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het besluit van 12 september 2005 alsnog heeft beslist op het bezwaar van eiser. Er is niet gebleken dat eiser er nog belang bij heeft dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar gegrond wordt verklaard. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de stelling van eiser dat verweerder te laat op zijn bezwaar heeft beslist en dat hij daardoor schade heeft geleden, in dit geval kan worden betrokken bij de beoordeling van het besluit van 12 september 2005. De rechtbank zal eisers beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit daarom wegens verlies aan belang niet-ontvankelijk verklaren.
2.2. Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zal de rechtbank het beroep mede gericht achten tegen het besluit van 12 september 2005, nu met dat besluit naar het oordeel van de rechtbank niet geheel aan het beroep is tegemoetgekomen. Weliswaar heeft verweerder met dat besluit de terugvordering ingetrokken, maar daarbij is niet ingegaan op de door eiser gestelde termijnoverschrijding en evenmin is daarbij betrokken de door eiser – onder meer in zijn brief van 17 november 2004 – gestelde schade. Daarin is tevens een belang gelegen van eiser bij een beoordeling van het besluit van 12 september 2005.
2.3.1. Eiser stelt dat hij als gevolg van de lange duur van de procedure materiële en immateriële schade heeft geleden. Onder ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden als bedoeld in artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, legt de rechtbank deze stelling van eiser uit als een beroep op schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Volgens artikel 6, eerste lid, van het EVRM – voor zover hier van belang – heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
De rechtbank stelt voorop dat eisers klacht over de lange duur van de procedure zich alleen richt tegen het aandeel van verweerder in de duur van de besluitvorming. De rechtbank stelt vast dat in dit geval de redelijke termijn is gaan lopen op 30 december 2003, de datum waarop eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 25 november 2003. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot aan de datum van deze uitspraak zijn meer dan drie jaar verstreken. De rechtbank is van oordeel dat daardoor de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde termijn is overschreden. Wat betreft het aandeel van verweerder in die termijnoverschrijding overweegt de rechtbank dat verweerder, door pas na bijna 22 maanden te beslissen op het bezwaar, eiser ervan heeft afgehouden om het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effecturen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak zelf niet ingewikkeld is en dat in de opstelling van eiser geen rechtvaardiging is gelegen voor de lange duur van de procedure. Eiser heeft bij herhaling bij verweerder aangedrongen op besluitvorming. Overigens heeft verweerder in het besluit van 12 september 2005 erkend dat sprake is van een extreem lange afhandelingsduur.
Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit – te weten de intrekking van de terugvordering – in stand laten. Verweerder hoeft daarom op dit punt geen nieuw besluit te nemen.
2.3.2. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep overweegt de rechtbank dat ervan moet worden uitgegaan dat eiser als gevolg van de lange duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 september 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AY8871). Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder geen concrete omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding geven om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie, en ook de rechtbank dergelijke omstandigheden niet aanwezig acht. De rechtbank concludeert dan ook dat eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door verweerder. Ter zitting heeft eiser echter nadrukkelijk aangegeven dat hij de rechtbank niet verzoekt om een immateriële schadevergoeding toe te kennen, maar dat hij er de voorkeur aan geeft dat verweerder daar eerst een besluit over neemt. De rechtbank kan verweerder gelet op artikel 8:73, eerste lid, van de Awb alleen veroordelen tot schadevergoeding, als eiser daarom verzoekt. Nu eiser zo’n verzoek niet heeft gedaan, moet de rechtbank zich onthouden van het uitspreken van een veroordeling tot schadevergoeding.
Gezien het bovenstaande zal de rechtbank verweerder met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb opdragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, maar uitsluitend voor zover het betreft eisers verzoek om schadevergoeding. Daarbij wijst de rechtbank erop dat verweerder zich gelet op rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep in dit verband niet alleen moet beperken tot vaststelling van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar tevens in zijn nadere besluitvorming moet betrekken of er reden is de door eiser gestelde materiële schade als gevolg van de overschrijding van die termijn te vergoeden (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 december 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AR7273).
2.4. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
2.5. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen, omdat niet is gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient verweerder het griffierecht te vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 12 september 2005 gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 september 2005;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar, uitsluitend voor zover het betreft eisers verzoek om schadevergoeding, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 37,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 4 januari 2007 door mr. P.J. Jansen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C. van Steenoven, griffier.
griffier rechter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.