De RECHTBANK van het arrondissement ALKMAAR
Parketnummer : 14.010302-99-O
Datum uitspraak: 13 december 2006.
TEGENSPRAAK
V O N N I S EX ARTIKEL 36E VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT van de rechtbank Alk-maar, Meer-voudige Kamer voor strafzaken, in de zaak van het
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
wonende te [adres en woonplaats],
veroordeeld in eerste aanleg bij vonnis van deze rechtbank en kamer van 24 april 2002,
hierna te noemen [verdachte].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terecht-zitting van 15 november 2006.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie, van de op de vordering betrekking hebben-de stukken (waaronder het strafdossier) en van hetgeen door [verdachte] en zijn raadsvrouw mr. F.S. Cuperus naar voren is ge-bracht.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering van 21 oktober 2002 gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op € 67.796,04 en aan [verdachte] de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering baseert de officier van justitie op de feiten welke bij vonnis van de rechtbank van 24 april 2002 bewezen zijn verklaard en op andere strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat deze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
2. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 14 november 2002. Ter terechtzitting van 14 november 2002 is het onderzoek ter terechtzitting geschorst kennelijk in afwachting van de uitkomst van het door [verdachte] in de hoofdzaak ingestelde hoger beroep.
Op 15 december 2003 bericht de officier van justitie aan [verdachte] dat, nu het hoger beroep dat door twee medeverdachten was ingesteld, is ingetrokken, hij met [verdachte] wil overleggen of tot een ontnemingstransactie kan worden gekomen.
Blijkens een in de stukken aangetroffen notitie gedateerd 26 augustus 2004 van de rijksaccountant Vermeulen (van het B.O.O.M.) blijkt dat men niet tot overeenstemming is gekomen met betrekking tot een schikkingsbedrag.
Bij schrijven van 29 juni 2005 wordt door de rechtbank aan de raadsvrouw bericht dat aan de behandeling van de vordering ter terechtzitting een schriftelijke voorbereiding als bedoeld in artikel 511d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering zal voorafgaan en dat op 11 juli 2005 een regiezitting zal plaatsvinden.
Ter terechtzitting van 11 juli 2005 heeft de raadsvrouw verzocht een nader onderzoek te laten instellen naar de zogenoemde logfiles en/of systeem van de betreffende computer waarna het onderzoek ter terechtzitting wordt geschorst tot 14 november 2005 teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen het gevraagde onderzoek te laten verrichten.
Ter terechtzitting van 14 november 2005 is het onderzoek ter terechtzitting geschorst voor onbepaalde tijd teneinde de raadsvrouw in de gelegenheid te stellen te dupliceren.
Vervolgens werd [verdachte] opgeroepen voor de terechtzitting van 20 maart 2006.
Het onderzoek op deze zitting is geschorst wegens familieomstandigheden van één van de leden van de rechtbank.
Op de terechtzitting van 15 november 2006 is de zaak tenslotte op tegenspraak behandeld.
De raadsvrouw heeft verweer gevoerd overeenkomstig haar ter terechtzitting van 15 november 2006 overgelegde pleitnotities. De officier van justitie heeft gepersisteerd in zijn vordering. Vervolgens is de uitspraak bepaald op 13 december 2006.
3. ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
De raadsvrouw van [verdachte] heeft - met verwijzing naar een uitspraak van de Rechtbank Roermond van 23 december 2003, LJN AO 1116 en een uitspraak van de Rechtbank Zutphen van 21 oktober 2003, LJN AN7208 - aangevoerd dat de officier van justitie in zijn vordering niet ontvankelijk is wegens overschrijding van de redelijke termijn gezien de volgende feiten en omstandigheden:
- In december 1999 was al (conservatoir) beslag gelegd ten behoeve van een later in te stellen ontnemingsvordering.
- De strafzaak tegen cliënt is aanhangig gemaakt in 1999.
- Pas in 2003 heeft het openbaar ministerie stappen ondernomen door de ontnemingszaak op een zitting te plaatsen. Toen is inderdaad door de raadslieden aangegeven dat zij geen bezwaar hadden tegen aanhouding voor langere tijd omdat toen door het openbaar ministerie de mogelijkheid werd geboden de zaak in de minne te schikken. Een dergelijk gesprek heeft niet tot een resultaat geleid.
- Er zijn al vier jaren verstreken sinds de officier van justitie het voornemen om een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in te stellen ter terechtzitting van 10 april 2002 heeft medegedeeld aan [verdachte].
- Ook ligt er bijna vier jaar tussen de dagvaarding in eerste aanleg en de oproeping voor de 1e zitting in de ontnemingszaak.
- [verdachte] lijdt aan de zeven jaar durende onzekerheid over zijn financiële positie.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting met betrekking tot dit verweer het volgende aangevoerd:
De vraag is welke termijn, nadat een beslag op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering is gelegd, nog redelijk is. Dit is sterk afhankelijk van het oordeel van de feitenrechter. De Hoge Raad heeft bij arrest van 15 juni 2004 LJN AO8364 bepaald dat in het geval sedert de datum beslaglegging 6 jaar en 7 maanden zijn verstreken dit niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkheid. Wel wordt het ontnemingsbedrag gematigd met 10%.
Er is weliswaar sprake van een onwenselijk lange termijn maar er is geen sprake van een onredelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. In eerste instantie zou worden gewacht op een uitspraak in hoger beroep. Medio 2003 werd duidelijk dat het hoger beroep was ingetrokken. In het eerste halfjaar van 2004 hebben besprekingen plaatsgevonden met betrekking tot het afdoen middels een schikking. In het jaar 2005 is verder niets gebeurd tot de schriftelijke procedure werd aangevangen. Eind 2005 was die procedure voltooid en zou de zaak in maart 2006 ter terechtzitting inhoudelijk worden behandeld. In totaal heeft de ontnemingsprocedure ongeveer 4 jaren in beslag genomen. Het openbaar ministerie is wel ontvankelijk in de vordering. Bij de vaststelling van de hoogte van het te ontnemen bedrag zou gelet op de overschrijding van de wenselijk geachte termijn een korting van 10 à 20 % op zijn plaats zijn.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Gelet op de inhoud van het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2001, NJ 2001, 307, is de rechtbank van oordeel dat als aanvangsdatum voor de redelijke termijn moet worden genomen het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zou worden gemaakt.
In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
a. het in Sv 311 lid 1 bedoelde moment waarop de OVJ uiterlijk bij zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te maken, of
b. het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte raakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, of
c. het moment waarop de in artikel 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen bijv. in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op de voordeelsontneming gerichte beslaglegging conform Sv 94a.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor bedoelde termijn een aanvang heeft genomen op het moment dat door de officier van justitie ter terechtzitting van 10 april 2002 zijn voornemen tot het doen van een dergelijke vordering kenbaar heeft gemaakt.
Pas op het moment dat de officier van justitie genoemd voornemen kenbaar maakt wordt het voor de veroordeelde duidelijk dat het openbaar ministerie een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal indienen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat de positie van de betrokkene in zo belangrijke mate is beïnvloed door het beslag conform Sv 94a, dat hieraan overwegende betekenis moet worden toegekend. Zo is niet gebleken dat het beslag al zijn financiële speelruimte heeft weggenomen of zijn maatschappelijk functioneren ernstig heeft beperkt.
De redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden
a. de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het proces-verloop.
b. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld;
c. de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid
d. dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.
Ter terechtzitting van 10 april 2002 heeft de officier van justitie medegedeeld dat hij voornemens was een ontnemingsvordering aanhangig te maken.
De officier van justitie heeft vervolgens de vordering aanhangig gemaakt ter terechtzitting van 14 november 2002, ruim binnen de twee jaren.
Op genoemde terechtzitting is in overleg met de verdediging de behandeling van de vordering opgeschort in afwachting van een uitspraak in de hoofdzaak in hoger beroep tegen twee medeverdachten.
Op 15 december 2003 heeft de officier van justitie aan de veroordeelde bericht dat, nu door veroordeelde het hoger beroep is ingetrokken, er mogelijk in overleg tot een ontnemingstransactie kan worden gekomen.
Zoals hiervoor onder het hoofd LOOP VAN DE PROCEDURE is aangegeven blijkt op 26 augustus 2004 dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen met betrekking tot de afdoening van deze ontnemingsvordering middels een schikking.
De volgende zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2005. Deze zitting was een regiezitting in het kader van een schriftelijke voorbereiding van de ontnemingsprocedure.
Ter terechtzitting van 14 november 2005 is de behandeling aangehouden voor onbepaalde tijd teneinde de raadsman tot 31 december 2005 de gelegenheid te bieden tot dupliek.
Vervolgens is [verdachte] opgeroepen voor de terechtzitting van 20 maart 2006. Door omstandigheden kon op deze zitting geen inhoudelijke behandeling van de vordering plaats vinden. De inhoudelijke behandeling heeft tenslotte plaatsgevonden op 15 november 2006.
Hoewel er sinds de aankondiging van de ontnemingsvordering door de officier van justitie op 10 april 2002 en de behandeling ter terechtzitting van 15 november 2006 ruim vier jaren zijn verstreken, zijn de perioden gelegen tussen de aankondiging door het openbaar ministerie en de behandeling ter terechtzitting van 15 november 2006 ieder op zich en in totaal niet van zodanige duur, dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De officier van justitie kan derhalve in de vordering worden ontvangen.
Wel zal de rechtbank, gelet op het gebrek aan voortvarendheid in de behandeling van deze zaak, welke het openbaar ministerie is aan te rekenen ten aanzien van het tijdvak van 26 augustus 2004 tot en met 11 juli 2005 waarin - naar de officier van justitie heeft gesteld in de repliek - "feitelijk niets meer is gebeurd", en de mate waarin de belangen van [verdachte] door dat tijdsverloop waren geschaad, rekening houden met die schade bij het bepalen van de hoogte van het ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag.
De rechtbank stelt voorts vast dat [verdachte] voor de terechtzit-ting van 15 november 2006 geldig is opgeroepen, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de vordering, dat het openbaar ministe-rie ook overigens ontvan-kelijk is in zijn vordering en dat er geen redenen zijn tot schorsing van de behande-ling.
4. DE GRONDEN VOOR HET GESCHATTE BEDRAG VAN HET WEDERRECHTELIJK VOORDEEL
Voor de schatting van dit voordeel baseert de officier van justitie zich
- op het eerdergenoemde vonnis van deze rechtbank d.d. 24 april 2002 waarin onder meer is bewezen dat [verdachte]
1. in de periode van 1 oktober 1998 tot en met 29 november 1999 in Nederland in vereniging een gewoonte heeft gemaakt van het verspreiden en openlijk te toon stellen en in voorraad hebben van afbeeldingen, zijnde afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij personen die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt zijn betrokken door middel van de site [..] en de site [..].
2. Op 30 november 1999 in de gemeente 's-Gravenhage een of meer gegevensdragers bevattende afbeeldingen, zijnde afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij personen die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt, zijn betrokken, in voorraad heeft gehad.
- op een proces-verbaal met bijlagen, BFR nummer 463/1999 proces-verbaal nr. PL1074/99-000013, gedateerd 21 juni 2002 en opgesteld door K. Roos, financieel deskundige/buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam bij het Bureau Financiële Recherche van de regiopolitie Noord-Holland Noord, waarin wordt aangegeven onder meer dat het vermoe-delijk verkregen wederrech-telijk voordeel voor verdachte als volgt is samengesteld:
Uit de bewezenverklaarde websites verkregen bedragen:
Resumé wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste gelegde feiten (in euro’s):
Website [verdachte]
[..] € 22.643,58
[..] € 42.454,83
Totalen € 65.098,41
Resumé wederrechtelijk verkregen voordeel soortgelijke feiten in de periode van 1 januari 1999 tot en met 29 november 1999:
Website [verdachte]
[..] € 8.509,60
Totalen € 8.509,60
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Opbrengst [verdachte]
Ten laste gelegd € 65.098,41
Soortgelijk € 8.509,60
Totaal € 73.608,01
Kosten € 5.811,97
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 67.796,04
De raadsvrouw betwist de hoogte van de vordering en heeft daartoe aan de hand van de eerder ingediende schriftelijke conclusie en haar pleitnota - onder meer - het volgende aangevoerd.
a. Cliënt stelt dat hij met de sites [..] en [..] hoofdzakelijk legale inkomsten heeft gehad. Cliënt is niet in staat om de hoogte van de legale inkomsten dan wel illegale inkomsten te kunnen aantonen. Doordat alle administratie van cliënt in 1999 in beslag is genomen en cliënt die tot op heden nog steeds niet of niet volledig heeft terugontvangen is het voor hem niet mogelijk om te kunnen aantonen in hoeverre sprake is geweest van legale inkomsten dan wel van illegale inkomsten van deze sites.
b. Cliënt kan alleen van de illegale inkomsten een schatting maken. Cliënt gaat dan uit van de laatste updates van de sites. Cliënt kan zich herinneren dat hij deze laatste update niet goed heeft bekeken. De laatste update is ongeveer drie maanden operationeel geweest. Op de sites waren gedurende de periode 1998/1999 vrijwel continu ongeveer 2000 pornofoto's aanwezig. Hiervan is volgens cliënt maar een zeer klein deel, te weten 12 foto's, discutabel geweest. Als we het aantal foto's delen door het door de officier van justitie te vorderen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel, dan blijkt dat elke foto gemiddeld € 33,50 heeft opgebracht. Als we dan uitgaan van 12 discutabele foto's betekent dit een totaalbedrag van € 402,-- wat cliënt aan illegale inkomsten zou hebben gehad. Cliënt realiseert zich echter dat de 12 foto's wellicht meer hebben opgebracht. Cliënt heeft eerder al aangegeven aan het openbaar ministerie bereid te zijn om € 5.000,-- als zijnde een zeer ruime schatting, als wederrechtelijk verkregen voordeel te willen voldoen.
De rechtbank heeft met betrekking tot dit verweer het volgende overwogen.
Door [verdachte] zijn in het strafrechtelijk onderzoek in de hoofdzaak op verschillende data tegenover politieambtenaren verklaringen afgelegd. Door verdachte werd onder meer verklaard (waarbij aangegeven de vindplaats in het dossier van het opsporingsonderzoek)
(H3-3) op 30 november 1999 :
Ten aanzien van de site [..].
[..] deden we met z'n vieren, [mededader1], [mededader2], [mededader3] en ik. Ik had het gedeelte "[..]". Dat waren meisjes van 13 en 14 jaar die poseerden. Ik schatte ze die leeftijd. De meisjes stonden of zaten naakt. De opbrengsten gingen door vier. Deze site is ongeveer drie maanden geleden gestopt.
Ten aanzien van de site [..].
Deze site was ook van mij. Ik gaf op de indexsite aan dat de posing girls 13, 14, 15 waren en de girls in action 16 en 17 jaar waren. Ik verdien nu ca $ 360,-- voor 2 weken aan [..].com. Het is in het verleden beter geweest. De Tinyteenies.com is nooit hoger gekomen dan $ 3200,-- per 2 weken.
Ten aanzien van de site [..].
Ik heb deze site samen met [mededader1]. Dit zijn alleen teens van 16 jaar en ouder. U zegt mij dat er ook kinderporno op staat. Het waren weer alleen posing plaatjes en geen hardcore seks. Ik denk dat deze site vanaf zomer 1998 loopt. Wij verdienen nu ongeveer $ 50,-- per 2 weken. De top was ca $ 1500,-- per 2 weken.
Door de hiervoor aangehaalde verklaringen van [verdachte] wordt naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat [verdachte] met de sites [..] wederrechtelijk opbrengsten heeft genoten uit het op internet vertonen van pornografische afbeeldingen waaronder meisjes (posing of anderszins) die de leeftijd van zestien jaar nog niet hadden bereikt.
Ten aanzien van het verweer dat het hier slechts ging om "posing" sluit de rechtbank zich in haar oordeel aan bij hetgeen daaromtrent staat vermeld in de Nota naar aanleiding van het verslag II d.d. 20 februari 1995 (bij wetsvoorstel 23682) dat
" het aannemen van een houding, gelet op de strekking van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht, onder omstandigheden kan vallen onder het begrip seksuele gedraging. Er zijn houdingen uit de afbeelding waarvan kan worden afgeleid dat het brengen van een kind in die houding schadelijk moet worden geacht".
De exacte aantallen geplaatste illegale plaatjes zijn niet vast te stellen. Evenwel, uitgaande van de verklaring van [verdachte] dat hij van mening was dat het plaatsen van "posing"-afbeeldingen van minderjarige meisjes was toegestaan, en voorts gelet op de benamingen van de sites "[..]", "[..]" en de op de sites van [verdachte] aangetroffen kinderpornografische afbeeldingen, ligt de conclusie dat met enige regelmaat in de onderliggende periode niet-toegelaten afbeeldingen op de sites zijn geplaatst, alleszins voor de hand.
Potentiële klanten werden naar een site gelokt door de site te voorzien van benamingen en banners die de aanwezigheid van kinderpornografische afbeeldingen deden vermoeden. Voor de toegang tot die sites diende de klant een bepaald bedrag te betalen. Na betaling werd toegang verkregen tot de site. Op die site troffen de klanten zowel "legale" als "illegale" pornografische afbeeldingen aan. De toegangsprijs van de site was niet gekoppeld aan een bepaald aantal plaatjes met een legaal of illegaal karakter. Om die reden kan de opbrengst ook niet worden toegeschreven aan legale of illegale plaatjes. Dit risico is echter voor de exploitant van de site. Indien men dit had willen voorkomen had men sites moeten ontwerpen met uitsluitend toegestane of niet-toegestane afbeeldingen. Door op een site met mogelijk in de meerderheid toegestane pornografische afbeeldingen ook afbeeldingen te plaatsen met een kinderpornografisch karakter heeft [verdachte] bewust het risico genomen dat de opbrengst van die plaatjes niet meer te splitsen zou zijn.
Bovenal betekent het gebruik van banners met niet-toegestaan, kinderpornografisch materiaal reeds dat het voordeel is verkregen door strafbaar handelen, ongeacht de aard van de afbeeldingen die "achter" de banners zitten.
Op grond van bovenstaande overwegingen verwerpt de rechtbank het gevoerde verweer.
6. SCHATTING VAN HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
[verdachte] is bij vonnis van deze rechtbank van 24 april 2002 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf wegens onder meer
1.
- Medeplegen van een gewoonte maken van het verspreiden, openlijk te toon stellen en in voorraad hebben van een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken en
- Een gewoonte maken van het verspreiden, openlijk ten toon stellen en in voorraad hebben van en afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken.
2.
- een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, in voorraad hebben, meermalen gepleegd.
Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank uit van het ambtsedig proces-verbaal met bijlagen, BFR nummer 463/1999 proces-verbaal nr. PL1074/99-000013, gedateerd 21 juni 2002 en opgesteld door K. Roos, financieel deskundige/ buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam bij het Bureau Financiële Recherche van de regiopolitie Noord-Holland Noord, met betrekking tot het door [verdachte] verkregen voordeel uit de hiervoor genoemde feiten en soortgelijke feiten waarvan aannemelijk is dat [verdachte] daaruit voordeel heeft genoten.
Blijkens het hier voor aangehaalde proces-verbaal en de hiervoor aangehaalde verklaringen was [verdachte] betrokken bij de exploitatie van de sites met de namen [..].
Betalingen van bezoekers van genoemde sites werden ontvangen door een zogenaamde internetkassa in de Verenigde Staten van Amerika, te weten Validate Inc. Aan de hand van de door dit bedrijf samengestelde overzicht "Total dollars by Website", welke in kopie bij het proces-verbaal is gevoegd, kan de bruto opbrengst van de websites worden afgelezen.
Iedere website heeft namelijk een nummer:
[..] sitenummer [..]
[..] sitenummer [..]
[..] sitenummer [..]
De netto opbrengsten per site staan vermeld op een overzicht welke als bijlage 4 bij het proces-verbaal is gevoegd.
Netto 1998 Netto 1999
[..] $ 17.340,27 $ 32.187,99
[..] $ 37.226,11
[..] $ 6.552,32 $ 39.878,37
Volgens de verklaring van [verdachte] werd de opbrengst van
- de site World Teen door hem en [mededader1] gedeeld.
- de site Little Nudes door vieren gedeeld.,
- de site Tiny Teenies niet door hem met een ander gedeeld.
In euro's levert dat de volgende opstelling op:
Opbrengst [..] € 22.643,58
Opbrengst [..] € 42.454,83
Opbrengst [..] € 8.509,60
__________
Totaal € 73.608,01
Voor het behalen van dit wederrechtelijk voordeel zijn door [verdachte] kosten gemaakt. Hieronder vallen onder meer server kosten, registratie domeinnamen, internetkosten, afschrijving computers. De gemaakte kosten hebben betrekking op zowel de websites waarop toegestane pornografie stond als op websites waarop niet toegestane pornografie was geplaatst. De kosten zijn in evenredigheid toegerekend aan de opbrengst van de verspreiding van kinderpornografie.
Totale opbrengst € 73.608,01
Af: Kosten € 5.811,97
__________
Wederrechtelijk voordeel € 67.796,04
7. GRONDEN VOOR DE VASTSTELLING VAN HET TE BETALEN BEDRAG
Ter terechtzitting heeft de raadsman met betrekking tot de draagkracht van [verdachte] het volgende aangevoerd.
Er is beslag gelegd op de zogenaamde IPA bankrekening van cliënt. Een deel van het geld op die bankrekening behoort toe aan mijn cliënt. Het saldo van die rekening - de rechtbank begrijpt: een effectenportefeuille - is in de loop van de jaren dat dit beslag nu al voortduurt, met ongeveer 30% afgenomen in verband met koersdalingen.
Dit dient gevolgen te hebben voor de vaststelling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel, aldus de verdediging. Naar het oordeel van de rechtbank staat de waardeontwikkeling van de effecten los van het voordeel zoals [verdachte] dat door middel van de strafbare feiten heeft verkregen.
De rechtbank zijn geen omstandigheden bekend geworden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het [verdachte] aan draagkracht ontbreekt of op langere termijn zal ontbreken voor de betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank het te betalen bedrag matigen met 20 procent en in plaats van € 67.700,-- bepalen op € 54.000,--.
8. TOEPASSELIJKE WETTELIJK BEPALINGEN
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Stelt het wederrechtelijk door [verdachte] verkregen voordeel vast op € 67.700,--.
Verplicht [verdachte] tot het betalen aan de Staat van een geldbedrag van € 54.000,-- ( vierenvijftigduizend euro) ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.F.B. van Zutphen, voorzitter,
mr. R.M. Steinhaus en mr. B.N. Schipper, rechters,
in tegenwoordigheid van W. Veenstra, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 december 2006.
Mr. Schipper is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.