De RECHTBANK van het arrondissement ALKMAAR
Parketnummer : 14.010303-99-O
Datum uitspraak: 13 december 2006.
TEGENSPRAAK
V O N N I S EX ARTIKEL 36E VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT van de rechtbank Alk-maar, Meer-voudige Kamer voor strafzaken, in de zaak van het
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1926,
wonende te [adres en woonplaats],
veroordeeld in eerste aanleg bij vonnis van deze rechtbank en kamer van 24 april 2002,
hierna te noemen [verdachte].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terecht-zitting van 15 november 2006.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie, van de op de vordering betrekking hebben-de stukken (waaronder het strafdossier) en van hetgeen door [verdachte] en zijn raadsvrouw mr. E.A.M. Hertoghs naar voren is ge-bracht.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering van 21 oktober 2002 gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op € 32.865,24 en aan [verdachte] de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering baseert de officier van justitie zich op de feiten welke bij vonnis van de rechtbank van 24 april 2002 bewezen zijn verklaard en op andere strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat deze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
2. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 14 november 2002. Ter terechtzitting van 14 november 2002 is het onderzoek ter terechtzitting geschorst kennelijk in afwachting van de uitkomst van het door twee medeverdachten in de hoofdzaak ingestelde hoger beroep.
Uit een schrijven van de raadsvrouw gedateerd 19 april 2005 en een schriftelijke reactie daarop van de officier van justitie gedateerd 9 mei 2005 blijkt dat op 28 mei 2003 overleg is geweest tussen de verdachte/raadsvrouw en twee ambtenaren van het B.O.O.M. om tot een schikking te komen. Uit genoemde geschriften blijkt dat dit overleg geen resultaat heeft gehad.
Bij schrijven van 29 juni 2005 wordt door de rechtbank aan de raadsvrouw bericht dat aan de behandeling van de vordering ter terechtzitting een schriftelijke voorbereiding als bedoeld in artikel 511d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering zal voorafgaan en dat op 11 juli 2005 een regiezitting zal plaatsvinden.
Ter terechtzitting van 11 juli 2005 heeft de raadsvrouw verzocht een nader onderzoek te laten instellen naar de zogenoemde logfiles en/of systeem van de betreffende computer waarna het onderzoek ter terechtzitting wordt geschorst tot 14 november 2005 teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen het gevraagde onderzoek te laten verrichten.
Ter terechtzitting van 14 november 2005 is het onderzoek ter terechtzitting geschorst voor onbepaalde tijd teneinde de raadsvrouw in de gelegenheid te stellen te dupliceren.
Vervolgens werd [verdachte] opgeroepen voor de terechtzitting van 20 maart 2006.
Het onderzoek op deze zitting is geschorst wegens familieomstandigheden van één van de leden van de rechtbank.
Op de terechtzitting van 15 november 2006 is de zaak tenslotte op tegenspraak behandeld.
De raadsvrouw heeft verweer gevoerd overeenkomstig haar ter terechtzitting van 15 november 2006 overgelegde pleitnotities en de eerder in het kader van de schriftelijke procedure overgelegde "schriftelijke reactie op de ontnemingsvordering" gedateerd 28 september 2005 en de door haar opgestelde "dupliek" gedateerd 29 december 2005. De officier van justitie heeft gepersisteerd in zijn vordering. Vervolgens is de uitspraak bepaald op 13 december 2006.
3. ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
De raadsvrouw van [verdachte] heeft aangevoerd dat de officier van justitie in zijn vordering niet ontvankelijk is wegens overschrijding van de redelijke termijn gelet op de volgende feiten en omstandigheden:
- De rechtbank heeft in de hoofdzaak op 24 april 2002 vonnis gewezen. Een half jaar later kwam de ontnemingsvordering voor het eerst op de zitting. De officier van justitie vorderde bij die gelegenheid aanhouding in afwachting van de uitspraak in hoger beroep tegen [mededader1] en [mededader2].
- In mei 2004 werd [verdachte] uitgenodigd door of namens het openbaar ministerie voor een schikkingsbespreking. Er is slechts een uitdraai van e-mail verkeer (26 augustus 2004) tussen het OM Alkmaar en het B.O.O.M., inhoudende met betrekking tot [verdachte] "Geen schikkingsbereidheid/ kan naar zitting".
- Op 11 juli 2005 heeft een regiezitting plaatsgevonden, gevolgd door een schriftelijke procedure. Noch de ingewikkeldheid van de zaak, noch de houding van veroordeelde kan als reden worden aangevoerd voor dit tijdsverloop. Het ontnemingsproces-verbaal was al op 21 juni 2002 afgerond. Ter zitting van 11 juli 2005 heeft de officier van justitie dat proces-verbaal met bijlagen ingezet als haar schriftelijke voorbereiding. Rekent met vanaf de start van het SFO tot de te verwachten uitspraak, dan spreken wij over een tijdsverloop van 6 (7) jaar. In elk geval telt als begin van de termijn de
datum 11 april 2002, toen de officier van justitie bij requisitoir meedeelde voornemens te zijn een ontnemingsvordering in te stellen.
- Dezerzijds is aangedrongen op afdoening van de zaak. Daarbij weegt de leeftijd van [verdachte] zwaar. In 2006 zal hij 80 jaar oud zijn. Het inbeslaggenomen geld (deels bestaande uit door hem zelf gespaard geld, niet afkomstig van enige site en grotendeels afkomstig van verdiensten wegens legale porno) had hij bestemd voor aanvulling van zijn AOW.
- De undue delay bedraagt:
• te rekenen vanaf het instellen SFO tot de te verwachten uitspraak: 6 jaar (7 jaar)
• te rekenen vanaf de aankondiging ontneming bij requisitoir tot de te verwachten uitspraak (de meest gangbare berekeningswijze) 43 maanden.
• te rekenen vanaf de eerste ontnemingszitting tot de te verwachten uitspraak: 36 maanden.
De officier van justitie heeft in ter terechtzitting met betrekking tot dit verweer het volgende aangevoerd:
De vraag is welke termijn, nadat een beslag op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering is gelegd, nog redelijk is. Dit is sterk afhankelijk van het oordeel van de feitenrechter. De Hoge Raad heeft bij arrest van 15 juni 2004 LJN AO8364 bepaald dat in het geval sedert de datum beslaglegging 6 jaar en 7 maanden zijn verstreken dit niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkheid. Wel wordt het ontnemingsbedrag gematigd met 10%.
Er is weliswaar sprake van een onwenselijk lange termijn maar er is geen sprake van een onredelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. In eerste instantie zou worden gewacht op een uitspraak in hoger beroep. Medio 2003 werd duidelijk dat beroep was ingetrokken. In het eerste halfjaar van 2004 hebben besprekingen plaatsgevonden met betrekking tot het afdoen middels een financiële schikking. In het jaar 2005 is verder niets gebeurd tot de schriftelijke procedure werd aangevangen. Eind 2005 was die procedure voltooid en zou de zaak in maart 2006 ter terechtzitting inhoudelijk worden behandeld. In totaal heeft de ontnemingsprocedure ongeveer 4 jaren bedragen. Het openbaar ministerie is wel ontvankelijk in de vordering. Bij de vaststelling van de hoogte van het te ontnemen bedrag zou gelet op de overschrijding van de wenselijk geachte termijn een korting van 10 à 20 % op zijn plaats zijn.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Gelet op de inhoud van het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2001, NJ 2001, 307, is de rechtbank van oordeel dat als aanvangsdatum voor de redelijke termijn moet worden genomen het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zou worden gemaakt.
In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
a. het in Sv 311 lid 1 bedoelde moment waarop de OVJ uiterlijk bij zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te maken, of
b. het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte raakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, of
c. het moment waarop de in artikel 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen bijv. in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op de voordeelsontneming gerichte beslaglegging conform Sv 94a.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor bedoelde termijn een aanvang heeft genomen op het moment dat door de officier van justitie ter terechtzitting van 10 april 2002 zijn voornemen tot het doen van een dergelijke vordering kenbaar heeft gemaakt.
Pas op het moment dat de officier van justitie genoemd voornemen kenbaar maakt wordt het voor de veroordeelde duidelijk dat het openbaar ministerie een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal indienen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat zich de situatie heeft voorgedaan waarbij de financiële positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door het beslag conform Sv 94a.
Weliswaar heeft de raadsvrouw aangevoerd dat [verdachte], nadat conservatoir beslag was gelegd op aan hem toebehorende geldbedragen op bankrekeningen, "alleen moest rondkomen van zijn AOW en in armoede moest leven", die situatie is kennelijk gedurende de door de raadsvrouw geschetste periode nimmer zo nijpend geweest dat de raadsvrouw aan de rechtbank heeft verzocht het beslag op te heffen overeenkomstig de in artikel 552a Sv bedoelde procedure. Ook overigens is de ernst van de door de raadsvrouw geschetste financiële situatie van [verdachte] door de raadsvrouw niet aan de hand van stukken onderbouwd.
De redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden
a. de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het proces-verloop.
b. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld;
c. de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid
d. dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.
Ter terechtzitting van 10 april 2002 heeft de officier van justitie medegedeeld dat hij voornemens was een ontnemingsvordering aanhangig te maken.
De officier van justitie heeft vervolgens de vordering aanhangig gemaakt ter terechtzitting van 14 november 2002, ruim binnen de twee jaren.
Op genoemde terechtzitting is in overleg met de verdediging de behandeling van de vordering opgeschort in afwachting van een uitspraak in de hoofdzaak in hoger beroep.
Op 15 december 2003 heeft de officier van justitie aan de veroordeelde bericht dat, nu door veroordeelde het hoger beroep is ingetrokken, er mogelijk in overleg tot een ontnemingstransactie kan worden gekomen.
Zoals hiervoor onder het hoofd LOOP VAN DE PROCEDURE is aangegeven blijkt op 26 augustus 2004 dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen met betrekking tot de afdoening van deze ontnemingsvordering middels een transactie.
De volgende zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2005. Deze zitting was een regiezitting in het kader van een schriftelijke voorbereiding van de ontnemingsprocedure.
Ter terechtzitting van 14 november 2005 is de behandeling aangehouden voor onbepaalde tijd teneinde de raadsman tot 31 december 2005 de gelegenheid te bieden tot dupliek.
Vervolgens is [verdachte] opgeroepen voor de terechtzitting van 20 maart 2006. Door omstandigheden kon op deze zitting geen inhoudelijke behandeling van de vordering plaats vinden. De inhoudelijke behandeling heeft tenslotte plaatsgevonden op 15 november 2006.
Hoewel er sinds de aankondiging van de ontnemingsvordering door de officier van justitie op 10 april 2002 en de behandeling ter terechtzitting van 15 november 2006 ruim vier jaren zijn verstreken, zijn de perioden gelegen tussen de aankondiging door het openbaar ministerie en de behandeling ter terechtzitting van 15 november 2006 ieder op zich en in totaal niet van zodanige duur, dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De officier van justitie kan derhalve in de vordering worden ontvangen.
Wel zal de rechtbank, gelet op het gebrek aan voortvarendheid in de behandeling van deze zaak, welke het openbaar ministerie is aan te rekenen ten aanzien van het tijdvak van 26 augustus 2004 tot en met 11 juli 2005 waarin - naar de officier van justitie heeft gesteld in de repliek - "feitelijk niets meer is gebeurd", en de mate waarin de belangen van [verdachte] door dat tijdsverloop waren geschaad, rekening houden met die schade bij het bepalen van de hoogte van het ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag.
De rechtbank stelt voorts vast dat [verdachte] voor de terechtzitting van 15 november 2006 geldig is opgeroepen, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de vordering, dat het openbaar ministe-rie ook overigens ontvan-kelijk is in zijn vordering en dat er geen redenen zijn tot schorsing van de behande-ling.
4. DE GRONDEN VOOR HET GESCHATTE BEDRAG VAN HET WEDERRECHTELIJK VOORDEEL
Voor de schatting van dit voordeel baseert de officier van justitie zich
- op het eerdergenoemde vonnis van deze rechtbank d.d. 24 april 2002 waarin onder meer is bewezen dat [verdachte]
1. in de periode van 1 november 1998 tot en met 29 november 1999 in Nederland in vereniging met een ander een gewoonte heeft gemaakt van het verspreiden en openlijk te toon stellen en in voorraad hebben van afbeeldingen, zijnde afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij personen die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt zijn betrokken door middel van de site [Naam].
2. op 30 november 1999 in de gemeente 's-Gravenhage afbeeldingen(dia's) en gegevensdragers (te weten [digitale] videocassettebanden) bevattende afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij personen die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt, zijn betrokken, in voorraad heeft gehad.
- op een proces-verbaal met bijlagen, BFR nummer 463/1999 proces-verbaal nr. PL1074/99-000013, gedateerd 21 juni 2002 en opgesteld door K. Roos, financieel deskundige/buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam bij het Bureau Financiële Recherche van de regiopolitie Noord-Holland Noord, waarin wordt aangege-ven onder meer dat het vermoe-delijk verkregen wederrech-telijk voordeel voor verdachte als volgt is samengesteld:
Uit de bewezen verklaarde website verkregen bedragen:
Resumé wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste gelegde feit 1 (in euro’s):
Website [verdachte]
[Naam]; € 33.594,41
Totaal € 33.594,41
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Opbrengst [verdachte]
Ten laste gelegd € 33.594,41
Totaal € 33.594,41
Kosten € 729,17
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 32.865,24
De raadsvrouw betwist de hoogte van de vordering en heeft daartoe aan de hand van de eerder ingediende schriftelijke conclusie en haar pleitnota - onder meer - het volgende aangevoerd.
a. De uitspraak in de hoofdzaak betreft de periode 1 november 1998 tot en met 29 november 1999. De opbrengsten, zoals door financieel rechercheur Klaas Roos berekend, betreffen heel 1998 en 1999. Het is derhalve alleen al daarom onjuist dat de officier van justitie de bedragen van de financieel rechercheur ongewijzigd overneemt.
b. Het openbaar ministerie heeft ter zitting van 11 juli 2005 gezegd dat inzake [verdachte] niet voor soortgelijke feiten ontnomen zal worden. Ten aanzien van [verdachte] is niets op het Internet gevonden toen [mededader1], [mededader2] en [mededader3] werden getraceerd. Dat ondersteunt de ontkenning van [verdachte] dat hij al langere tijd kinderporno op zijn sites had. Wat is in deze zaak de precieze betekenis van "soortgelijke afbeeldingen" uit het vonnis van de rechtbank?
c. De inhoud van de ZIP-disks is niet onderzocht en kan niet meer onderzocht worden. Waarom is het dan tóch aannemelijk dat [verdachte] (die dat ontkent) zich al vóór de pseudokoop met kinderporno bezighield? Met de Zip-disks had [verdachte] zijn stellingen kunnen aantonen.
d. Het openbaar ministerie doet niet eens een poging om een onderscheid te maken tussen illegale en legale plaatjes op de sites, ook niet waar de stand van de techniek dat wel toelaat.
e. Voor de kosten geldt dat niet is gedifferentieerd tussen legale en illegale opbrengsten noch naar personen en sites. Alleen [mededader1] werkte met [verdachte] samen. [mededader1] en [verdachte] beheerden drie sites, waarvoor [verdachte] de apparatuur kocht en andere investeringen deed. Het simpelweg omslaan van alle kosten (van alle betrokkenen en van alle sites) is onjuist, alleen al omdat het geen recht doet aan het ontbreken van (samenwerkings-)verband tussen [verdachte] en de anderen.
De rechtbank heeft met betrekking tot dit verweer het volgende overwogen.
Door [verdachte] zijn in het strafrechtelijk onderzoek in de hoofdzaak op verschillende data tegenover politieambtenaren verklaringen afgelegd. Door verdachte werd onder meer verklaard (waarbij aangegeven de vindplaats in het dossier van het opsporingsonderzoek)
(H5-1 t/m 4) op 1 december 1999 :
Ik wil u zeggen dat ik een verschil maak met betrekking tot kinderporno. Ik vind dat, als er seksuele handelingen gepleegd worden met jongere kinderen, ik dit onder kinderporno versta. Het alleen poseren van naakte kinderen vind ik geen kinderporno.
Ik heb drie site's op internet:
- [Naam];
- [Naam];
- [Naam];
Deze vallen onder de domeinnaam "[Bestandsnaam]".
U vraagt mij naar de verdiensten van de drie sites. Ik deel dat 50/50 met [mededader1].
U vraagt mij wat de hoogste verdiensten waren van de drie sites. Dat is de laatste periode geweest. Dit is $ 4.000,-- geweest per twee weken. De verdiensten zijn gemiddeld $ 2.500,-- per twee weken.
In weer een andere directory stond cp ([bestandsnaam];), Die heb ik op Zips gezet.Ik heb nog een directory genaamd [bestandsnaam];. Hier stonden poserende meisjes op. Dit waren meisjes tussen 8 en 12 jaar.
Om op deze site te komen moet je een membership aanvragen. Dit bedrag is $ 19.95 per maand. Op deze site staan porno plaatjes en pre-teens. Onder pre-teens versta ik: Meisjes tussen de 8 en 12.
Het membership van deze site was $ 17,50 per maand. Op deze site staan ook pre-teens, eigenlijk hetzelfde als de 60's. Deze site is door mij voorbereid en door [mededader1] geftp-ed.
Het membership bedraagt $ 25,--. Op de site staan ongeveer 120 foto's. Hier staan alleen maar pre-teens op. Allen poserend.
H5-7 t/m 8) op 2 december 1999 :
Ik moet [mededader1] tweemaal in de maand betalen. Ik heb [mededader1] ongeveer 6 maanden lang 2 keer per maand uitbetaald. Ik denk dat ik ook ongeveer zo een periode geld heb gekregen van [mededader1]. Nu ik erover nadenk moet het toch wat langer zijn, want in totaal duurde het ongeveer anderhalf jaar.
H5-11 t/m 12) op 6 december 1999 :
Op de Zips staat archiefmateriaal. Hier staat harde kinderporno op. Ik heb deze harde kinderporno van internet gedownload.
U vraagt mij wat ik heb verdiend met de sites vanaf het begin tot mijn aanhouding op 30 november 1999, Dit was geschat ongeveer fl.50.000,--. Dit was alleen voor mij. [mededader1] moet dus ook fl.50.000,-- hebben verdiend. Het meeste van dat geld staat nog op mijn rekening. Al het geld wat verdiend is na 1 januari 1998 is min of meer afkomstig van de drie sites van [mededader1] en mij. Van dat geld wil ik afstand doen.
In de strafzaak is bewezen verklaard dat [verdachte] in de periode van 1 november 1998 tot en met 29 november 1999 kort gezegd een gewoonte heeft gemaakt van het plaatsen van kinderpornografische afbeeldingen op Internet middels de sites vallende onder de site [naam]. Blijkens de hiervoor aangehaalde verklaringen van [verdachte] heeft hij in genoemde periode daaruit inkomsten ontvangen.
Voor zover door [verdachte] middels genoemde site in de periode gelegen vóór 1 november 1998 eveneens opbrengsten zijn verkregen dienen die opbrengsten te worden beschouwd als verkregen middels "soortgelijke feiten" als bedoeld in artikel 36e Sr. Nu de officier van justitie te kennen heeft gegeven bij [verdachte] niet de door middel van soortgelijke feiten verkregen inkomsten te willen ontnemen, zal de rechtbank uitsluitend de in de strafzaak tegen veroordeelde bewezen verklaarde periode bij haar beoordeling betrekken.
Ten aanzien van het verweer dat het hier slechts ging om "posing" sluit de rechtbank zich in haar oordeel aan bij hetgeen daaromtrent staat vermeld in de Nota naar aanleiding van het verslag II d.d. 20 februari 1995 (bij wetsvoorstel 23682) dat
" het aannemen van een houding, gelet op de strekking van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht, onder omstandigheden kan vallen onder het begrip seksuele gedraging. Er zijn houdingen uit de afbeelding waarvan kan worden afgeleid dat het brengen van een kind in die houding schadelijk moet worden geacht".
De uitdrukking "soortgelijke feiten" is gebezigd in de betekenis daaraan gegeven in artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. Met soortgelijke feiten worden feiten bedoeld gelijk aan het strafbare feit waarvoor een veroordeling heeft plaatsgevonden. Voor het overige verwijst de rechtbank naar het hiervoor onder a overwogene.
Op 30 november 1999 zijn in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek onder [verdachte] in totaal 31 Zip-disks in beslag genomen. Gelet op de op 1 en 6 december 1999 door [verdachte] afgelegde verklaringen bestond de inhoud van de op de Zip-disks opgeslagen bestanden voornamelijk uit (harde) kinderporno. [verdachte] heeft bij gelegenheid van die verhoren door politieambtenaren op geen enkel moment aangegeven dat de op de Zip-disks aanwezige bestanden de back-up waren van de gedurende een periode van ca 8 maanden op Internet geplaatste afbeeldingen. [verdachte] heeft afstand van gedaan van de Zip-disks. Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat de verdediging, door de vernietiging van de Zip-disks in opdracht van de officier van justitie, niet in haar belangen is geschaad.
De exacte aantallen geplaatste illegale plaatjes zijn niet vast te stellen. Evenwel, uitgaande van de verklaring van [verdachte] dat hij van mening was dat het plaatsen van "posing"-afbeeldingen van de zeer jonge meisjes was toegestaan, en voorts gelet op de benamingen van de sites " [naam]", "[naam]" en de op de sites van [verdachte] aangetroffen kinderpornografische afbeeldingen, ligt de conclusie dat met enige regelmaat in de onderliggende periode niet-toegelaten afbeeldingen op de sites zijn geplaatst, alleszins voor de hand.
Potentiële klanten werden naar een site gelokt door de site te voorzien van benamingen en banners die de aanwezigheid van kinderpornografische afbeeldingen deden vermoeden. Voor de toegang tot die sites diende de klant een bepaald bedrag te betalen. Na betaling werd toegang verkregen tot de site. Op die site troffen de klanten zowel "legale" als "illegale" pornografische afbeeldingen aan. De toegangsprijs van de site was niet gekoppeld aan een bepaald aantal plaatjes met een legaal of illegaal karakter. Om die reden kan de opbrengst ook niet worden toegeschreven aan legale of illegale plaatjes. Dit risico is echter voor de exploitant van de site. Indien men dit had willen voorkomen had men sites moeten ontwerpen met uitsluitend toegestane of niet-toegestane afbeeldingen. Door op een site met mogelijk in de meerderheid toegestane pornografische afbeeldingen ook afbeeldingen te plaatsen met een kinderpornografisch karakter heeft [verdachte] bewust het risico genomen dat de opbrengst van die plaatjes niet meer te splitsen zou zijn.
Bovenal betekent het gebruik van banners met niet-toegestaan, kinderpornografisch materiaal reeds dat het voordeel is verkregen door strafbaar handelen, ongeacht de aard van de afbeeldingen die "achter" de banners zitten.
Gelet op de verklaring van [verdachte] dat op alle drie de sites kinderpornografische afbeeldingen werden geplaatst, is de rechtbank van oordeel dat ook de kosten aan die drie sites kunnen worden toegerekend.
De rechtbank zal bij haar beoordeling van de vordering rekening met het ten aanzien van ad a en ad e overwogene en verwerpt het verweer voor het overige.
6. SCHATTING VAN HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
[verdachte] is bij vonnis van deze rechtbank van 24 april 2002 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf wegens onder meer
1.
- Medeplegen van een gewoonte maken van het verspreiden, openlijk te toon stellen en in voorraad hebben van een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken
2.
- een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, in voorraad hebben, meermalen gepleegd.
Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank uit van het ambtsedig proces-verbaal met bijlagen, BFR nummer 463/1999 proces-verbaal nr. PL1074/99-000013, gedateerd 21 juni 2002 en opgesteld door K. Roos, financieel deskundige/ buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam bij het Bureau Financiële Recherche van de regiopolitie Noord-Holland Noord, met betrekking tot het door [verdachte] verkregen voordeel uit het hiervoor onder 1 genoemde feit.
Blijkens het hier voor aangehaalde proces-verbaal en de hiervoor aangehaalde verklaringen was [verdachte] betrokken bij de exploitatie van de sites met de namen
- [naam]
- [naam]
- [naam]
Betalingen van bezoekers van genoemde sites werden ontvangen door een zogenaamde internetkassa in de Verenigde Staten van Amerika, te weten Validate Inc. Aan de hand van de door dit bedrijf samengestelde overzicht "Total dollars by Website", welke in kopie bij het proces-verbaal is gevoegd, kan de bruto opbrengst van de websites worden afgelezen.
Iedere website heeft namelijk een nummer:
- [naam] s sitenummer ...
- [naam] sitenummer ...
- [naam] sitenummer ....
De netto opbrengsten per site staan vermeld op een overzicht welke als bijlage 4 bij het proces-verbaal is gevoegd.
Netto 1998 Netto 1999
- [naam] $ 24.905,40 $ 28.980,97
- [naam] $ 2.152,39 $ 14.958,72
- [naam] $ 0,00 $ 2.483,52
Volgens de verklaring van [verdachte] (H5-2) werd de opbrengst van deze sites tussen hem en [mededader1] (H1-2) op 50/50 basis verdeeld.
De opbrengst van de twee maanden in 1998 bepaalt de rechtbank op
- [naam] 2/12 van $ 24.905,40 = $ 4.150,90
- [naam] 2/12 van $ 2.152,39 = $ 358,73
Totaal $ 4.509,63
De opbrengst van de drie sites in 1999 bedraagt:
- [naam] $ 28.980,97
- [naam] $ 14.958,72
- [naam] $ 2.483,52
Totaal $ 46.423,21
In euro's levert dat de volgende opstelling op:
Opbrengt [naam] € 31.069,18
Opbrengst [naam] € 14.003,99
Opbrengst [naam] € 2.270,85
__________
Totaal € 47.344,02
Deze opbrengst dient te worden gedeeld door 2 ([mededader1]) = € 23.672,01
Voor het behalen van dit wederrechtelijk voordeel zijn door [verdachte] kosten gemaakt. Hieronder vallen onder meer server kosten, registratie domeinnamen, internetkosten, afschrijving computers (Zie bijl 12). De gemaakte kosten hebben betrekking op de drie websites.
Totale opbrengst € 23.672,01
Af: Kosten € 1.907,79
__________
Wederrechtelijk voordeel € 21.764,22
7. GRONDEN VOOR DE VASTSTELLING VAN HET TE BETALEN BEDRAG
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw met betrekking tot de draagkracht van [verdachte] het volgende aangevoerd.
Er is beslag gelegd op bankrekeningen van cliënt. [verdachte] is inmiddels 80 jaar oud en leeft in armoede. Ik verzoek u daarom het beslag onmiddellijk, althans op korte termijn op te heffen.
De rechtbank stelt vast dat zij niet bevoegd is een beslissing te nemen ten aanzien van het al of niet voortduren van dit conservatoir beslag, aangezien door de wetgever bij artikel 552a Sv ter bescherming van de beslagene middels een aparte raadkamerprocedure daarin heeft voorzien.
De rechtbank zijn geen omstandigheden bekend geworden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het [verdachte] aan draagkracht ontbreekt of op langere termijn zal ontbreken voor de betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn en gelet op de leeftijd van [verdachte] zal de rechtbank het te betalen bedrag matigen met 20 procent en in plaats van € 21.764,-- bepalen op € 17.412,--.
8. TOEPASSELIJKE WETTELIJK BEPALINGEN
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Stelt het wederrechtelijk door [verdachte] verkregen voordeel vast op € 21.764,--.
Verplicht [verdachte] tot het betalen aan de Staat van een geldbedrag van € 17.412,-- ( zeventienduizendvierhonderdtwaalf euro) ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.F.B. van Zutphen, voorzitter,
mr. R.M. Steinhaus en mr. B.N. Schipper, rechters,
in tegenwoordigheid van W. Veenstra, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 december 2006.
Mr. Schipper is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.