ECLI:NL:RBALK:2006:AZ3994

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
5 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
14.810215.06
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in poging tot doodslag en zware mishandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 5 december 2006 uitspraak gedaan in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en opzettelijke zware mishandeling. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, omdat niet overtuigend bewezen kon worden dat hij deze had gepleegd. De zaak kwam voort uit een aangifte van het slachtoffer op 23 april 2006, waarin hij verklaarde dat de verdachte hem met een mes had aangevallen. Tijdens de terechtzittingen op 19 februari en 28 november 2006 zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder de broer van het slachtoffer en diens vriendin, die beiden verklaarden dat zij de verdachte en het slachtoffer op een muurtje zagen zitten. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de verklaringen van de getuigen niet voldoende bewijs boden om de verdachte te veroordelen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er geen overtuigend bewijs was dat de verdachte daadwerkelijk het slachtoffer had verwond, en dat de verklaringen van de getuigen niet consistent waren met de bevindingen van de politie en medische rapporten. Gezien het gebrek aan bewijs heeft de rechtbank de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering en het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, waardoor de verdachte onmiddellijk in vrijheid werd gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Parketnummer : 14.810215.06
Datum uitspraak: 5 december 2006
OP TEGENSPRAAK
VONNIS van de Rechtbank Alkmaar, Meervoudige Kamer voor Strafzaken, in de zaak van het
OPENBAAR MINISTERIE
tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
gedetineerd in P.I. Midden Holland, HvB Haarlem te Haarlem.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 19 februari 2006 en 28 november 2006.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, die ertoe strekt dat de rechtbank:
- het primair tenlastegelegde zal bewezen verklaren;
- de verdachte zal veroordelen tot gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht;
- de vordering van de benadeelde partij geheel zal toewijzen en daarbij de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van hetgeen door de verdachte en mr. H. Teunisse, raadsman van de verdachte, naar voren is gebracht.
1. TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 23 april 2006 in de gemeente Den Helder ter uitvoering van
het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het
leven te beroven, met dat opzet een mes op de keel van die [slachtoffer] heeft
gezet en/of die [slachtoffer] met een mes in zijn keel heeft gesneden en/of met een
mes in de (linker)zij van die [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering
van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 april 2006 in de gemeente Den Helder ter uitvoering van
het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd
[slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
een mes op de keel van die [slachtoffer] heeft gezet en/of die [slachtoffer] met een mes
in zijn keel heeft gesneden en/of met een mes in de (linker)zij van die
[slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf
niet is voltooid.
2. VRIJSPRAAK
Naar het oordeel van de rechtbank is niet overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd.
De verdachte moet daarom worden vrijgesproken.
3. NADERE MOTIVERING
Op 23 april 2006 doet [slachtoffer] aangifte bij de politie van poging tot doodslag, gepleegd door een man genaamd [verdachte]. Ter terechtzitting heeft aangever verklaard hiermee verdachte te bedoelen. De broer van de aangever, [getuige 1], heeft als getuige op 23 april 2006 tegenover de politie verklaard dat hij vanuit een bovenwoning heeft gezien dat zijn broer en verdachte naast elkaar op een muurtje zaten en dat verdachte met zijn rechterhand, voor zijn broer langs, een beweging maakte naar de linkerzijde van zijn broer. De vriendin van [getuige 1], de getuige [getuige 2] heeft op 27 juni 2006 tegenover de rechter-commissaris verklaard dat zij verdachte en [slachtoffer] in de nacht van 22 op 23 april 2006 naast elkaar op een muurtje heeft zien zitten. Uit een medische verklaring van een geneeskundige van het Gemini ziekenhuis te Den Helder blijkt dat bij aangever [slachtoffer] een snij/steekwond als uitwendig letsel is waargenomen. De aangever en de getuige [getuige 1] zijn als getuige ter terechtzitting bij hun verklaringen gebleven.
De rechtbank is van oordeel dat bovengenoemde bewijsmiddelen op zichzelf bezien voldoende wettig bewijs vormen van het ten laste gelegde. De onderlinge samenhang van die bewijsmiddelen met de inhoud van de overige stukken in het dossier, alsmede het verhandelde ter terechtzitting van 28 november 2006, maakt echter dat de rechtbank niet de wettelijke vereiste overtuiging heeft om tot een bewezenverklaring van het aan verdachte ten laste gelegde te komen.
In het dossier bevinden zich verklaringen van mensen die de bewuste nacht in en rond de [bar] zijn geweest. Hoewel de vermeende aanval op aangever heeft plaatsgevonden op een plaats, die bij de rechtbank ambtshalve bekend staat als druk bezocht uitgaansgebied, stellen alleen de broer van aangever en diens vriendin vanuit een bovenwoning verdachte op het bewuste moment in het gezelschap van aangever te hebben gezien.
De getuige [getuige 3], die volgens de getuige [getuige 1] tijdens het steken in de buurt heeft gestaan, heeft verklaard dat hij van het steken niets heeft gemerkt. Deze getuige heeft op 9 mei 2006 tegenover de politie verklaard dat hij slechts aangever en [getuige 1] ter plaatse heeft gezien, en niet verdachte, en dat hij de litigieuze steekpartij niet heeft gezien.
Voorts heeft aangever ter terechtzitting van 28 november 2006 uitdrukkelijk verklaard dat – in tegenstelling tot hetgeen hij in zijn aangifte heeft verklaard – hijzelf en verdachte, nadat verdachte hem een mes op de keel zou hebben gezet en hij hem had afgeweerd, niet langer op het genoemde muurtje waren gezeten doch inmiddels waren opgestaan en tegenover elkaar stonden op het moment dat hij door verdachte gestoken werd. De getuige [getuige 1] heeft ter terechtzitting als getuige herhaald dat hij zag dat verdachte een zwaaiende beweging maakte met zijn rechterhand toen verdachte en [slachtoffer] naast elkaar op het muurtje zaten en dat hij daarna naar buiten is gerend. De getuige [getuige 2] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat zij naar buiten keek nadat haar vriend [getuige 1] naar beneden was gerend en dat zij toen zag dat verdachte en [slachtoffer] nog steeds naast elkaar op het muurtje zaten.
Hier komt bij dat de verbalisanten, blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 23 april 2006 (blz. 6 en 7 van het proces-verbaal), een spoor hebben aangetroffen op een muurtje tegenover de [bar]. Niet is gebleken dat deze rode substantie op het muurtje zoals te zien is op een foto in het dossier (blz. 8) het bloed van aangever is. Indien dit wel als bloedspoor van de aangever moet worden geïnterpreteerd, past het niet bij de constatering van de medici in het Gemini ziekenhuis (zie medische verklaring op blz. 38 van het proces-verbaal) dat bij aangever gering uitwendig bloedverlies is opgetreden. Bovendien past dit spoor niet bij de verklaring van de aangever, die verklaard heeft dat hij stond toen hij werd gestoken.
Nu niet overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte primair en subsidiair is tenlastegelegd, kan de benadeelde partij niet in de vordering, die betrekking heeft op dat tenlastegelegde feit, worden ontvangen.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering.
4. BESLISSING
De rechtbank:
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet ontvankelijk in de vordering.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte en beveelt diens onmiddellijke invrijheidstelling.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Westdorp, voorzitter,
mr. P. van Steijnen en mr. O.M. Harms, rechters,
in tegenwoordigheid van G.A.M. Delis, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 december 2006.