RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiseres],
wonende te [plaatsnaam],
eiseres,
gemachtigde [X],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam],
verweerder.
1. Ontstaan en loop van de zaak
Eiseres ontvangt vanaf 4 juni 1996 een bijstanduitkering van de gemeente [plaatsnaam]. Eiseres heeft op 1 november 2005 een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 8 november 2005 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een langdurigheidstoeslag.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt bij brief van 8 december 2005. Op 27 januari 2006 is eiseres over haar bezwaren door verweerder gehoord.
Bij het besluit op bezwaar van 7 februari 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 3 maart 2006, bij de rechtbank ingekomen op 6 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 maart 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 28 september 2006 ter zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar bovengenoemde gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde [X].
2.1 De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder terecht eiseres een langdurigheidstoeslag heeft geweigerd. Voor deze beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
2.2 Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en;
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
2.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een langdurigheidstoeslag omdat zij sinds augustus 1999 inkomsten heeft gehad in verband met werkzaamheden als oppasmoeder. Hierdoor voldoet zij niet aan de wettelijke criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een langdurigheidstoeslag. Verweerder stelt dat hij op dit punt geen beleidsvrijheid heeft, maar dat de wettelijke criteria toegepast dienen te worden.
2.4 Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de langdurigheidstoeslag is bedoeld voor mensen die al jarenlang moeten rondkomen van een inkomen op bijstandsniveau, terwijl zij daarnaast als gevolg van fysieke en psychische gebreken nimmer meer in staat zijn inkomsten uit arbeid te verwerven die hoger zijn dan het bijstandsniveau. Eiseres is na een keuring door de GGD te [plaatsnaam] voor meer dan 50% arbeidsongeschikt verklaard en is niet of nauwelijks in staat om via betaalde arbeid in haar onderhoud te voorzien. Zij is al vanaf 1996 aangewezen op een bijstandsuitkering. Zij heeft de werkzaamheden als gastouder inmiddels om gezondheidsredenen moeten beëindigen. Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat zij benadeeld wordt ten opzichte van personen die een bijstandsuitkering hebben en daarnaast vrijwilligerswerk doen. Deze personen mogen ongeveer € 100,- per maand houden, zonder dat er op hun uitkering wordt gekort en komen bovendien in aanmerking voor een langdurigheidstoeslag.
2.5.1. Niet in geschil is dat eiseres in de jaren 1999 tot en met 2004 inkomsten heeft gehad in verband met werkzaamheden als gastouder. Deze inkomsten bedroegen, zo heeft eiseres aangegeven, tussen de € 100,- en € 300,- per maand. Dit komt overeen met de bedragen die zijn vermeld op de zich bij de gedingstukken bevindende urenregistratieformulieren die betrekking hebben op een aantal maanden in deze periode. Daaruit blijkt tevens dat eiseres in 2001 f. 9,50 en in 2002 € 4,47 per uur met haar werkzaamheden verdiende. De rechtbank is van oordeel dat de werkzaamheden als gastouder, in verband met de aard van deze werkzaamheden en de daar tegenover staande beloning, zijn aan te merken als op geld waardeerbare arbeid. De in verband daarmee genoten verdiensten zijn derhalve als inkomsten uit arbeid aan te merken.
2.5.2. Gelet op het bepaalde in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB staat het hebben genoten van inkomsten uit arbeid aan het recht op langdurigheidstoeslag in de weg. Namens eiseres is betoogd dat dit artikellid in haar geval buiten toepassing moet blijven omdat zij in de referteperiode nooit een inkomen heeft gehad dat boven de bijstandsnorm uitkwam en omdat zij in verband met fysieke en psychische beperkingen niet of nauwelijks in staat is inkomsten uit arbeid te verwerven. De rechtbank begrijpt hieruit dat eiseres vindt dat in artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen bijstandsgerechtigden die tijdens de referteperiode in het geheel geen betaalde arbeid verricht hebben en bijstandsgerechtigden die, zoals appellante, weliswaar geringe inkomsten uit arbeid hebben gehad, maar niettemin een inkomen hebben gehad dat niet boven bijstandsniveau uitkwam, terwijl zij bovendien niet in staat te achten zijn om door middel van het verrichten van arbeid in hun eigen onderhoud te voorzien
2.5.3. In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 juli 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AY0161 heeft de CRvB zich uitgelaten over de vraag of artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de WWB buiten toepassing gelaten moest worden in een geval waarin een betrokkene in één maand in de referteperiode f. 100,- had ontvangen in verband met oppaswerkzaamheden voor een buurman. In deze uitspraak heeft de CRvB onder meer het volgende overwogen:
“Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (…) is het ingevolge artikel 26 van het IVBPR niet alleen op de in dat artikel uitdrukkelijk genoemde gronden, maar op welke grond dan ook, verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, als met dit onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet geschikt zijn om dat doel te bereiken of niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel.
De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge kan, afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid en het beleidsterrein waarop het onderscheid betrekking heeft, verschillen. Naar het oordeel van de Raad komt – evenals het geval is onder de werking van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden – aan de staten die partij zijn bij het IVBPR een ruime beleidsvrijheid toe bij de implementatie van maatregelen op sociaal en economisch gebied. Deze aanzienlijke beleidsvrijheid op sociaal-economisch gebied brengt noodzakelijkerwijze met zich dat de rechter zowel bij de toetsing van de gerechtvaardigdheid van de door een staat in zijn stelsel van sociale zekerheid nagestreefde doelstellingen van sociaal beleid als bij de toetsing van de geschiktheid en de proportionaliteit van de hiertoe aangewende middelen terughoudendheid betracht, voorzover in de sociale wetgeving gemaakte onderscheidingen tenminste niet raken aan de in artikel 26 van het IVBPR expliciet genoemde, dan wel bij de huidige stand van het recht anderszins als verdacht aan te merken criteria.
Met betrekking tot het thans aan de orde zijnde onderscheid overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB is de langdurigheidstoeslag bedoeld als een inkomensondersteuning voor personen die langdurig zijn aangewezen op een inkomen op minimumniveau en die een grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt. Daarbij is het begrip arbeidsmarktperspectief van wezenlijke betekenis. Het vooralsnog ontbreken van arbeidsmarktperspectief vormt in de kern de rechtvaardigingsgrond voor aanvullende inkomensondersteuning aan personen die gedurende vijf jaar ononderbroken aangewezen zijn geweest op een inkomen op minimumniveau. Bij de aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief zou de langdurigheidstoeslag naar het oordeel van de wetgever een ongewenste bonus vormen op een langdurig verblijf in de uitkering en een onaanvaardbare bijdrage leveren aan de armoedeval (Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr.3, p. 11-12 en Kamerstukken I, 2003-2004, 28 870, B, p. 23-25).
De Raad acht in het kader van de toetsing aan artikel 26 van het IVBPR de doelstelling van artikel 36 van de WWB, te voorzien in een inkomensondersteuning voor personen die langdurig zijn aangewezen op een inkomen op minimumniveau zonder daarbij de arbeidsparticipatie te ontmoedigen of de armoedeval meer dan strikt noodzakelijk te vergroten, op zichzelf aanvaardbaar. In dat kader acht de Raad het tevens aanvaardbaar dat de wetgever een aanspraak op langdurigheidstoeslag uitsluitend in het leven heeft geroepen voor personen die kunnen worden geacht niet over arbeidsmarktperspectief te beschikken en dat de aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief om uitvoeringstechnische redenen tot op zekere hoogte wordt geobjectiveerd aan de hand van enkele wettelijk vastgelegde criteria. Meer in het bijzonder acht de Raad het aan artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB te ontlenen uitgangspunt van het in de referteperiode ontvangen hebben van inkomsten uit arbeid in beginsel een geschikt en evenredig middel om vast te stellen dat op de peildatum arbeidsmarktperspectief aanwezig is.
Het feit dat arbeidsmarktperspectief in beginsel aanwezig mag worden geacht als de betrokkene in de referteperiode inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, neemt niet weg dat er situaties kunnen zijn waarin de onverkorte toepassing van dit criterium niet langer een evenredig middel kan worden geacht om de doelstelling van de regeling inzake de langdurigheidstoeslag te bereiken. Dit is met name het geval indien, zoals in het geval van appellante, in de referteperiode sprake is geweest van zeer geringe inkomsten uit arbeid en deze arbeid van zeer geringe duur is geweest. Onder dergelijke omstandigheden kan uit het hebben ontvangen van inkomsten uit arbeid in redelijkheid niet worden afgeleid dat er op de peildatum een reëel perspectief op het verrichten van reguliere arbeid aanwezig is. De thans van kracht zijnde regeling biedt geen enkele ruimte om met deze en eventuele andere voor de beoordeling van het arbeidsmarktperspectief relevante omstandigheden rekening te houden. Juist tegen die achtergrond heeft de regering een wetsvoorstel tot aanpassing van genoemd artikelonderdeel aanhangig gemaakt bij de Staten-Generaal (Kamerstukken 2005-2006, 30 484).
Het bovenstaande klemt te meer in het geval van appellante, nu ten aanzien van haar in 2003 na medisch en arbeidskundig onderzoek in opdracht van het College is vastgesteld dat wegens sedert 1991 bij haar bestaande beperkingen voor haar geen duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden bestaan en zij – naar ter zitting is gebleken – na nader onderzoek ook thans nog ongeschikt wordt geacht voor reguliere arbeid.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB in het geval van appellante wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing dient te worden gelaten.”
2.5.4. De voorgaande overwegingen voeren de rechtbank tot de conclusie dat er in het geval van eiseres geen aanleiding is om artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB buiten toepassing te laten. De rechtbank acht daartoe doorslaggevend dat in het geval van eiseres niet kan worden gespoken van zeer marginale inkomsten uit arbeid. Eiseres heeft de werkzaamheden als gastouder immers gedurende enkele jaren verricht en in verband daarmee maandelijks substantiële inkomsten genoten. Dat (een deel van) deze inkomsten op haar bijstandsuitkering in mindering zijn gebracht kan daaraan, gelet op de strekking van artikel 36 van de WWB, geen afbreuk doen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 31 oktober 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AZ1450. Ook is in het geval van eiseres niet vastgesteld dat zij ongeschikt te achten is voor reguliere arbeid. Eiseres heeft immers aangegeven dat zij door de GGD te [plaatsnaam] gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard. Zij heeft dus niet alleen daadwerkelijk inkomsten uit arbeid genoten, maar is ook formeel in staat geacht tot loonvormende arbeid. Dat in haar geval elk arbeidsmarktperspectief ontbreekt, zoals namens eiseres is betoogd, vindt derhalve geen steun in de feiten.
2.5.5. Naar aanleiding van het standpunt van eiseres dat verweerder een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen haar en bijstandsgerechtigden die vrijwilligerswerk verrichten en in dat verband € 100,- per maand in aanvulling op hun bijstandsuitkering ontvangen, overweegt de rechtbank als volgt. De raad van verweerders gemeente heeft in december 1995 de Verordening premiebeleid ter bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening vastgesteld, die op 1 januari 1996 in werking getreden is. Ingevolge artikel 3 van deze Verordening wordt de uitkeringsgerechtigde, waarvan objectief is vastgesteld dat een toeleiding naar de arbeidsmarkt (nog) niet mogelijk is en die minimaal 20 uur in de week vrijwilligerswerk verricht, onder bepaalde voorwaarden een premie van € 100,- per maand toegekend. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat deze premie bij het bepalen van het recht op langdurigheidstoeslag niet wordt meegenomen.
2.5.6. De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor bedoelde premie niet te beschouwen is als inkomen uit arbeid, nu het gaat om een geringe vergoeding waar tenminste 20 uur vrijwilligerswerk per week tegenover staat. De vergoeding kan dan ook niet worden gezien als een tegenprestatie voor verrichte arbeid. Bovendien is de regeling uitsluitend van toepassing op uitkeringsgerechtigden waarvan objectief is vastgesteld dat een toeleiding naar de arbeidsmarkt (nog) niet mogelijk is. Uit de omstandigheid dat uitkeringsgerechtigden in staat zijn vrijwilligerswerk te verrichten kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet zonder meer worden afgeleid dat er in hun situatie sprake is van arbeidsmarktperspectief. Gelet op een en ander acht de rechtbank het onderscheid dat verweerder maakt tussen de situatie van eiseres en de situatie van bijstandsgerechtigden die vrijwilligerswerk verrichten en daarvoor een vergoeding van € 100,- per maand ontvangen als hiervoor bedoeld, niet ongerechtvaardigd.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht tot het oordeel is gekomen dat artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB aan het recht van eiseres op langdurigheidstoeslag in de weg staat. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 7 november 2006 door mr. M.A.J. Berkers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.T.M. de Haan-Bergisch, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.