RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers:06/2706 en 06/2317
06/2864 en 06/2211
06/2866 en 06/2316
06/2867 en 06/2371
Uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaken van:
1. [naam] en [naam], wonende te [woonplaats],
2. [naam]en [naam], wonende te [woonplaats],
3. [naam] en [naam], wonende te [woonplaats],
verzoekers, tevens eisers (hierna: eisers),
gemachtigde mr.drs. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opmeer,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van de zaken
Bij afzonderlijke besluiten van 1 februari (verzonden op 13 februari 2006), 22 februari 2006 (verzonden op 2 maart 2006), 13 februari 2006 (op dezelfde datum verzonden) en 21 februari 2006 (verzonden op 22 februari 2006) heeft verweerder eisers, onder aanzegging van bestuursdwang, gelast binnen twee dagen na verzending van het aan hen gerichte besluit een eind te maken aan hun verblijf, buiten het zomerseizoen dan wel buiten de periode waarvoor een algemene vrijstelling geldt, in hun onderscheiden recreatiewoningen aan [adres], [adres], [adres] en [adres], zonder te beschikken over een door verweerder verleende vrijstelling. Daarbij heeft verweerder bepaald dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang op de respectievelijke eisers zullen worden verhaald.
Tegen de besluiten van 1, 13 en 21 februari 2006 is namens eisers sub 1, 2 en 3 bij brieven van 21 maart 2006 bezwaar gemaakt. Tegen het besluit van 22 februari 2006 is namens eisers sub 2 bij brief van 6 april 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 15 juni 2006 (verzonden op 28 juni 2006), 19 juni 2006 (verzonden op 27 juni 2006) en 19 juni 2006 (verzonden op 27 juni 2006) heeft verweerder, in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften, het bezwaar van eisers sub 1, 2 en 3 tegen de besluiten van 1, 13 en 21 februari 2006 ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd onder verlenging van de begunstigingstermijn.
Bij besluit van 15 juni 2006 (verzonden op 19 juni 2006) heeft verweerder, in overeenstemming met het advies van de commissie bezwaarschriften, het bezwaar van eisers sub 2 tegen het besluit van 22 februari 2006 ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd onder verlenging van de begunstigingstermijn.
Tegen de drie eerstgenoemde beslissingen op bezwaar is namens eisers sub 1, 2 en 3 bij brieven van 3 augustus 2006 beroep ingesteld. Tegen laatstgenoemde beslissing op bezwaar is namens eisers sub 2 bij brief van 28 juli 2006 beroep ingesteld. Bij brief van 6 september 2006 zijn de gronden van de beroepen aangevuld.
Bij brief van 18 september 2006 is de voorzieningenrechter namens eisers sub 1 verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 5 oktober 2006 is de voorzieningenrechter namens eisers sub 2 en 3 verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:81 van de Awb.
Bij brief van 3 oktober 2006 heeft verweerder de op de zaak met registratienummer 06/2706 betrekking hebbende stukken ingezonden.
Bij brief van 5 oktober 2006 heeft verweerder in deze zaak nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 11 oktober 2006 heeft verweerder de op de andere zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het geding ter zitting van 18 oktober 2006 behandeld. Van eisers zijn [naam], [naam] en [naam] in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr.drs. L.T. van Eyck van Heslinga. Namens verweerder is verschenen B. van Yperen- Leek, beleidsmedewerkster ruimtelijke ordening van de afdeling Algemene Zaken en Ruimtelijke Ordening van de gemeente Opmeer.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek een voorlopige voorziening te treffen de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Aangezien alle voor een beslissing relevante feiten en omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geding aan de orde zijn geweest meent de voorzieningenrechter dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken. De voorzieningenrechter zal dan ook gebruik maken van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.
2.2 Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bungalowpark onder de Perelaer- Recreatiepark West-Friesland" rust op de betreffende percelen de bestemming "Recreatiewoningen".
Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen op de als zodanig bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd recreatiewoningen in één bouwlaag.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in de artikelen 3 tot en met 13 bedoelde gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond en opstallen gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 14, derde lid, aanhef en onder 2 wordt tot een gebruik van opstallen strijdig met de bestemming, zoals bedoeld in het eerste lid, in ieder geval gerekend de in artikel 4 bedoelde opstallen:
a. voor permanente bewoning;
b. voor al dan niet recreatieve bewoning buiten het zomerseizoen;
c-d (...).
Ingevolge artikel 14, vierde lid, onder 1, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het in het eerste lid opgenomen verbod, indien strikte toepassing leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, onder 2, zijn burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, bevoegd vrijstelling te verlenen voor recreatieve bewoning gedurende de bij vrijstelling aangegeven tijdvakken buiten het recreatieseizoen van de in artikel 4 bedoelde recreatiewoningen.
Ingevolge artikel 1, onder 24, wordt in deze voorschriften verstaan onder zomerseizoen: de periode van 15 maart tot 31 oktober.
Bij besluit van 13 december 1994 heeft verweerder ter nadere invulling van artikel 14, vierde lid, onder 2 besloten:
1. algemene ontheffing te verlenen van het verbod tot het bewonen in het winterseizoen voor de weekeinden;
2. algemene ontheffing jaarlijks te verlenen voor de periode vanaf 20 december tot en met 10 januari;
3. het sectorhoofd objecten, dan wel bij zijn afwezigheid het sectorhoofd middelen te machtigen tot het verlenen van vrijstellingen zoals vermeld in artikel 14 lid 4 sub 2 onder de navolgende voorwaarden:
a. de vrijstelling wordt per stacaravan/recreatiewoning voor maximaal 30 losse dagen per winterseizoen verleend;
b. door het verlenen van vrijstelling ontstaat geen aaneengesloten bewoning van meer dan zes weken.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen spoedeisend belang is bij het treffen van een voorlopige voorziening omdat eisers op eenvoudige wijze kunnen voldoen aan de aanschrijving.
2.3.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat op grond van de bestreden besluiten vanaf 31 oktober 2006 handhavend kan worden opgetreden tegen geconstateerde overtredingen betreffende het gebruik van de recreatiewoningen van eisers. Reeds gelet hierop acht de voorzieningenrechter aan de zijde van eisers een spoedeisend belang aanwezig.
2.4.1 Niet in geschil is dat de betreffende recreatiewoningen buiten het zomerseizoen en ook buiten de periode waarvoor een algemene 'ontheffing' is verleend zijn gebruikt ten behoeve van recreatieve bewoning, terwijl de gebruikers niet beschikten over een door verweerder verleende nadere vrijstelling. Gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende controlelijsten vindt de voorzieningenrechter dit ook afdoende blijken. Derhalve was verweerder ten tijde van de primaire besluiten - vóór het zomerseizoen - bevoegd handhavend op te treden.
2.4.2 Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat bij verweerder ten tijde van de bestreden besluiten - in het zomerseizoen - een gegronde vrees voor herhaling van de overtredingen bestond. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat overtredingen reeds herhaalde malen hebben plaatsgevonden en voorts dat eisers op het voornemen van verweerder om handhavend op te treden hebben aangegeven dat zij problemen hebben met het aanvragen van vrijstelling voor recreatief gebruik buiten het zomerseizoen.
Verweerder was derhalve bevoegd tot toepassing van preventieve bestuursdwang.
2.5 Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisering bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6 Namens eisers is een beroep gedaan op artikel 14, vierde lid, onder 1, van de planvoorschriften. Ingevolge dit artikellid verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het in het eerste lid opgenomen verbod, indien strikte toepassing leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd. Eisers willen het jaar rond kunnen beschikken over hun recreatiewoning ten behoeve van recreatieve bewoning.
2.6.1 Volgens vaste jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat voor het verlenen van vrijstelling op grond van de zogeheten toverformule - dat is een vrijstellingsbepaling zoals vervat in artikel 14, vierde lid, onder 1 van de planvoorschriften - slechts plaats is in gevallen waarin een zinvol gebruik van de grond of opstallen overeenkomstig de bestemming objectief bezien niet meer mogelijk is.
2.6.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is zinvol gebruik van de recreatiewoningen overeenkomstig de bestemming objectief bezien mogelijk. Recreatief gebruik overeenkomstig de bestemming is ingevolge het bestemmingsplan recreatief gebruik in het zomerseizoen. Niet in geschil is dat dit gebruik mogelijk is. Eisers kunnen daarnaast met gebruikmaking van de algemene 'ontheffing' in de weekeinden en in de periode rond kerst en oud en nieuw en met de extra mogelijkheid van vrijstelling nog eens 30 dagen gebruik maken van hun recreatiewoning. De omstandigheid dat eisers uitbreiding wensen van de gebruiksmogelijkheden van hun recreatiewoning maakt niet dat zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming - zijnde gebruik in het zomerseizoen - niet meer mogelijk is.
Uit de namens eisers overgelegde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 oktober 1998 volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin dat zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming objectief bezien niet mogelijk moet worden geacht. Deze uitspraak betreft een bestemmingsplanprocedure. De planvoorschriften van het bestemmingsplan "Bungalowpark onder de Perelaer- Recreatiepark West-Friesland" als zodanig liggen in de onderhavige procedure niet ter toetsing voor.
Gelet hierop is verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gehouden om op grond van artikel 14, vierde lid, onder 1, van de planvoorschriften, vrijstelling te verlenen van het gebruiksverbod en is er in zoverre geen concreet zicht op legalisering.
2.7.1 Ter uitvoering van de bevoegdheid om op grond van artikel 14, vierde lid, onder 2, vrijstelling te verlenen van het gebruiksverbod heeft verweerder een algemene 'ontheffing' verleend voor de weekeinden en voor de periode van 20 december tot en met 10 januari. Voorts is het op grond van het door verweerder geformuleerde beleid mogelijk om voor nog eens 30 dagen vrijstelling te verlenen. Dit vrijstellingenbeleid maakt legalisering van hetgeen eisers wensen, namelijk recreatief gebruik gedurende het hele jaar, niet mogelijk.
2.7.2 De strijdige situatie kan wel deels worden gelegaliseerd met genoemd vrijstellingenbeleid. Eisers hebben evenwel aangegeven in beginsel geen gebruik te willen maken van dit beleid. Ook in zoverre is er derhalve geen concreet zicht op legalisering. Verweerder heeft hierin derhalve terecht geen reden gezien om af te zien van handhavend optreden.
De voorzieningenrechter hecht er overigens wel aan in dit verband op te merken dat, in tegenstelling tot hetgeen blijkt uit het formulier waarmee bedoelde vrijstelling kan worden aangevraagd, het geformuleerde vrijstellingenbeleid zelf niet voorziet in 'persoonsgebonden' vrijstellingen.
2.8 Namens eisers is een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hierbij is gewezen op het buiten het zomerseizoen toegestane gebruik van stacaravans in het park waar de recreatiewoningen van eisers zijn gelegen en voorts het gebruik van recreatiewoningen in het recreatiepark het "Perenblok". Vast is komen te staan dat op de percelen van de stacaravans de bestemming "Kampeerterreinen" rust en op de percelen van de recreatiewoningen in het "Perenblok" geen gebruiksverbod geldt voor recreatief gebruik buiten het zomerseizoen. Aldus is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van gelijke gevallen.
2.9 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in de beslissingen op bezwaar afdoende is ingegaan op de namens eisers aangedragen bezwaren. De besluiten bevatten derhalve de in artikel 7:11 van de Awb voorgeschreven heroverweging op grondslag van het bezwaar. De aan de besluiten ten grondslag gelegde motiveringen kunnen de beslissingen dragen.
2.10 Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond en dienen de verzoeken om een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.11 Bij deze beslissing is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 27 oktober 2006 door mr. M. Kraefft, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, griffier.
griffier voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak op het beroep kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening kan geen hoger beroep worden ingesteld.