ECLI:NL:RBALK:2006:AY9790

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
4 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1961
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering en de rechtszekerheid van de student

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 4 september 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een contractstudent aan de Hogeschool voor de Kunsten te Utrecht, en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-groep). Eiseres had studiefinanciering aangevraagd voor de postinitiële masteropleiding 'Art en media management in an European context' (MA AMMEC), maar verweerster heeft deze herzien op grond van het feit dat eiseres niet als reguliere student was ingeschreven en de opleiding niet geaccrediteerd was. Eiseres stelde dat zij redelijkerwijs niet kon weten dat zij geen recht had op studiefinanciering, omdat zij meerdere malen bevestiging had gekregen van de IB-groep dat zij aan de voorwaarden voldeed.

De rechtbank overwoog dat de IB-groep op basis van artikel 7.1 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bevoegd was om de toekenningsbeslissing met terugwerkende kracht te herzien. De rechtbank merkte op dat herziening met terugwerkende kracht niet in strijd is met het vertrouwensbeginsel, tenzij de betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat er ten onrechte uitkeringen werden verstrekt. Eiseres kon niet aantonen dat er ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door de IB-groep die haar het gerechtvaardigd vertrouwen gaven dat zij recht had op studiefinanciering.

De rechtbank concludeerde dat de herziening van de studiefinanciering door verweerster rechtmatig was en dat eiseres de teveel ontvangen studiefinanciering moest terugbetalen. Ook de vastgestelde OV-schuld werd door de rechtbank bevestigd. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: WSFBSF 05/1961
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [plaatsnaam],
eiseres,
gemachtigde mr. [X],
tegen
De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-groep),
verweerster,
gemachtigde mr. [X].
1. Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluiten van 8 april 2005 (Bericht 2004, nr. 2 en Bericht 2005, nr. 2) heeft verweerster het recht op studiefinanciering van eiseres met ingang van 1 september 2004 beëindigd. Hierbij heeft verweerster een vordering van € 5.069,67 vastgesteld wegens teveel ontvangen toelage. Tevens heeft verweerster een Openbaarvervoerschuld (OV-schuld) vastgesteld van € 952,00 wegens onterecht bezit van de Openbaarvervoer-studentenkaart (OV-kaart).
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerster de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld op de zitting van 29 juni 2006. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
2. Motivering
2.1. In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of het bestreden besluit, waarbij het recht op studiefinanciering van eiseres met terugwerkende kracht is herzien, in rechte stand kan houden.
2.2. De volgende regelgeving is bij de beoordeling van belang:
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) – voor zover hier van belang – wordt verstaan onder:
student: degene die hoger onderwijs volgt, niet zijnde een extraneus;
hoger onderwijs: wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs als bedoeld in paragraaf 2.3 en in artikel 2.14, voor zover de opleiding als hoger onderwijs is aangemerkt.
Op grond van paragraaf 2.3 van de Wsf 2000 – voor zover hier van belang – valt onder het begrip ‘hoger onderwijs’ ook de voltijdse masteropleiding. De Wsf 2000 definieert ‘masteropleiding’ in artikel 1.1 van de Wsf 2000 als een opleiding die (onder meer) is geaccrediteerd als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel s, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), of die de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel t, van die wet, met positief gevolg heeft ondergaan.
Op grond van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 is de studerende die de OV-kaart die ten onrechte aan hem is toegekend, afhaalt, verplicht deze kaart in te leveren voor de eerste dag waarop de kaart ten onrechte voor hem geldig is geworden. Ingevolge het derde lid van dit artikel is bij het niet op tijd inleveren van de kaart degene aan wie een OV-kaart is verstrekt, aan de IB-Groep voor het nog resterende deel van de geldigheidsduur ervan, een bedrag van € 68,- per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, ongeacht of gebruik is gemaakt van de kaart.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing met betrekking tot een periode ten aanzien waarvan degene aan wie de kaart is toegekend, aantoont dat het niet tijdig inleveren van de kaart hem op geen enkele wijze kan worden toegerekend.
Op grond van artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 kan de IB-Groep een beschikking herzien waarbij studiefinanciering is toegekend.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a – voor zover van belang – , vindt herziening plaats indien een beschikking genomen is waarvan de studerende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c (hierna ook: de c-grond), vindt herziening plaats op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens, anders dan bedoeld in het tweede lid, onder a.
Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wsf 2000 – voor zover hier van belang – wordt, indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 7.1, eerste en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bedrag van de basisbeurs of aanvullende beurs dat teveel is uitbetaald, door de betrokkene terugbetaald of met hem verrekend.
Standpunt verweerster
2.3. Eiseres volgde de postinitiële masteropleiding ‘Art en media management in an European context’ (MA AMMEC) aan de Hogeschool voor de Kunsten te Utrecht ([school]). Eiseres stond niet ingeschreven als student in de zin van de WHW, maar als contractstudent. Volgens verweerster heeft zij daarom geen recht op studiefinanciering. Verder is de MA AMMEC geen geaccrediteerde opleiding. Deze geeft dus geen recht op studiefinanciering.
Niet is gebleken dat door of namens verweerster ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan ertoe strekkende dat eiseres wél recht had op studiefinanciering. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel kan reeds daarom niet slagen.
Op grond van het bepaalde in artikel 7.1 van de Wsf 2000, kon verweerster derhalve tot herziening overgaan. Verweerster hanteert daarbij het beleid, dat het terug te vorderen bedrag in beginsel wordt gematigd als er sprake is van het meerdere malen onjuist verwerken van gegevens en de belanghebbende niet redelijkerwijs kon weten dat er sprake was van een onjuiste toekenning van studiefinanciering. Daarvan is in dit geval geen sprake, zodat van eiseres het gehele bedrag aan ten onrechte ontvangen studiefinanciering wordt teruggevorderd.
Over de OV-schuld stelt verweerster dat de OV-kaart deel uitmaakt van de studiefinanciering en dat eiseres daar dus ook geen recht op had. Verweerster is niet gebleken van een situatie dat het niet tijdig inleveren van de OV-kaart eiseres op geen enkele wijze kan worden toegerekend. Immers, eiseres heeft op haar aanvraag om studiefinanciering weliswaar de juiste opleiding (te weten: MA AMMEC) opgegeven, maar deze is onjuist verwerkt door verweerster. Op de toekenning van studiefinanciering (Bericht 2004, nr. 1) stond als opleiding vermeld: ‘B vormgeving, begindatum 1 september 2004’. Eiseres kon derhalve weten dat haar gegevens onjuist waren verwerkt.
Standpunt eiseres
2.4. Eiseres stelt dat zij, na een bachelorstudie te hebben gevolgd in Engeland, in 2003 terugkeerde naar Nederland en hier nog een éénjarige masteropleiding wilde volgen. Eiseres heeft per e-mail bij de IB-Groep geïnformeerd of de opleiding MA AMMEC aan de [school] haar recht gaf op studiefinanciering. Daarop is aan eiseres geantwoord dat zij in aanmerking komt voor studiefinanciering als zij voldoet aan de volgende voorwaarden: een voltijdse opleiding volgen; jonger zijn dan 30 jaar; en de Nederlandse nationaliteit hebben. Omdat eiseres aan deze voorwaarden voldeed heeft zij vervolgens studiefinanciering aangevraagd en toegekend gekregen. Eiseres heeft om zeker te zijn nog tweemaal telefonisch aan de IB-Groep om bevestiging gevraagd van haar recht op studiefinanciering en deze ook gekregen.
Eiseres heeft in februari 2005 een formulier Studiecontrole studiejaar 2004-2005 ontvangen dat door de [school] diende te worden ondertekend. Eerst toen is eiseres gebleken dat zij voor de verkeerde opleiding stond ingeschreven. De [school] heeft vervolgens aangegeven dat zij de verklaring niet kon ondertekenen, omdat eiseres geen reguliere student bleek te zijn, maar contractonderwijs volgde dat geen recht geeft op studiefinanciering. Dit is eiseres echter nooit meegedeeld, niet door de IB-Groep noch door de [school] en blijkt ook niet uit de berichten van beide instellingen. In het bestreden besluit heeft verweerster gesteld dat het ingeschreven staan als student in de zin van de WHW een hoofdvoorwaarde is om in aanmerking te komen voor studiefinanciering. Hiervan is eiseres niet op de hoogte gesteld noch blijkt dit volgens eiseres uit de voorlichting van de IB-Groep. De eerder genoemde drie voorwaarden zijn slechts vermeld en daaruit blijkt geen voorbehoud wat betreft het volgen van een voltijds opleiding.
Voorts voert eiseres aan dat uit de website van de IB-Groep blijkt dat voor een postinitiële masteropleiding, zoals de MA AMMEC, nog recht op studiefinanciering bestaat als niet reeds alle recht is verbruikt. Het is voor eiseres dan ook niet duidelijk om welke reden zij geen recht (meer) heeft op studiefinanciering. Hieruit volgt volgens eiseres dat de herziening in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur.
Verweerster is niet verplicht gebruik te maken van de haar in artikel 7.1, tweede lid, onder c van de Wsf 2000 gegeven herzieningsbevoegdheid. In het onderhavige geval had verweerster moeten afzien van herziening.
Ten eerste omdat verweerster naar de mening van eiseres het vertrouwensbeginsel geschonden heeft. Eiseres heeft mogen vertrouwen op de van de IB-Groep afkomstige informatie. Zij heeft steeds duidelijk aangegeven welke opleiding zij volgde, zij heeft duidelijk geïnformeerd naar de voorwaarden en haar is expliciet door medewerkers van de IB-Groep toegezegd, in ieder geval door de heer Vermaning, dat zij met de opleiding MA AMMEC in aanmerking komt voor studiefinanciering. Ten tweede heeft eiseres aangevoerd dat verweerster het beginsel van rechtszekerheid heeft geschonden. De IB-Groep heeft pas achteraf de vereisten voor het recht op studiefinanciering kenbaar gemaakt, hetgeen eiseres niet kan worden tegengeworpen.
Ten derde heeft eiseres gesteld dat geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. In het herzieningsbesluit is niet naar regelgeving verwezen.
Eiseres is voorts niet uitgenodigd voor een hoorzitting.
Ten slotte is in het bestreden besluit de voorwaarde van ‘het ingeschreven staan als student in de zin van de WHW’ niet verduidelijkt door middel van een correcte verwijzing. Ook blijkt uit dit besluit niet van een behoorlijke belangenafweging.
Ten aanzien van de OV-schuld heeft eiseres aangevoerd dat haar niet verweten kan worden dat zij de OV-kaart heeft gebruikt, nu haar niet kenbaar kon zijn dat zij geen recht had op deze kaart. Indien het bestreden besluit niet wordt vernietigd is namens eiseres gesteld dat in verband met nalatigheid van de IB-Groep de vordering met 50% gematigd dient te worden.
De rechtbank
2.5. De rechtbank overweegt dat op grond van genoemde bepalingen van de Wsf 2000, voor zover in dit geding van belang, uitsluitend studiefinanciering kan worden toegekend aan studenten die voldoen aan het vereiste dat zij ingeschreven staan voor een geaccrediteerde opleiding. Nu niet is gebleken dat de MA AMMEC hieraan voldeed, heeft verweerster terecht gesteld dat eiseres op grond van de Wsf 2000 geen recht had op studiefinanciering.
2.6. Gelet op het feit dat de studiefinanciering voor een andere opleiding is toegekend dan die waarvoor eiseres studiefinanciering aanvroeg, is sprake van een onjuiste verwerking van gegevens, zoals bedoeld in artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000. Verweerster heeft derhalve de bevoegdheid de toekenningsbeslissing met terugwerkende kracht te herzien binnen 18 maanden na het einde van het studiefinancieringstijdvak.
2.7. De rechtbank dient thans de vraag te beantwoorden of er op grond van het vertrouwensbeginsel reden is de (volledige) herziening met terugwerkende kracht onrechtmatig te achten. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe dat een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts kan slagen indien aannemelijk is dat door verweerster ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, waaraan eiseres het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat zij recht had op studiefinanciering. Eiseres is er niet in geslaagd dat aannemelijk te maken. Aan de door eiseres overgelegde e-mailcorrespondentie met verweerster kan dit vertrouwen niet worden ontleend. De daarin vervatte informatie is daarvoor te algemeen van aard. Om dezelfde reden kan ook uit de informatie van de website van verweerster niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat de MA AMMEC opleiding aan de [school] recht geeft op studiefinanciering. Voorts stelt eiseres dat tot twee keer toe een medewerker van verweerster – een zekere Vermaning – haar telefonisch heeft bevestigd dat zij voor het volgen van de MA AMMEC recht had op studiefinanciering. Vermaning heeft echter desgevraagd deze stelling niet bevestigd. Nu de gestelde toezeggingen telefonisch zouden zijn gedaan, is ook niet na te gaan wat er precies besproken is.
2.8. Wat betreft de stelling van eiseres dat zij redelijkerwijs niet kon weten dat zij geen recht had op studiefinanciering overweegt de rechtbank dat, nu verweerster de herziening heeft gebaseerd op de c-grond, aan deze stelling geen bijzondere betekenis toekomt. Immers, verweerster mag juist ingevolge artikel 7.1, tweede lid, onder c van de Wsf 2000 ook herzien indien de studerende redelijkerwijs niet kon weten dat hij geen recht op studiefinanciering had. Dat blijkt reeds uit het feit dat deze bepaling ziet op gevallen ‘anders dan bedoeld onder a’ van het tweede lid van dat artikel. De rechtbank merkt daarbij op dat zij – anders dan zij voorheen heeft overwogen – niet langer van oordeel is dat herziening met terugwerkende kracht in beginsel in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, tenzij de betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat ten onrechte (teveel) uitkering werd verstrekt. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in – onder meer – een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 juli 2006 (te lezen op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AY6149).
2.9. De rechtbank dient voorts vast te stellen of verweerster in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid tot herziening. De rechtbank merkt daarbij ten eerste op dat van een belangenafweging in het besluit van 14 juli 2005 niet is gebleken. Het bestreden besluit ontbeert in zoverre een kenbare motivering. Echter, in het verweerschrift van 13 december 2005 heeft verweerster alsnog aangegeven welke belangenafweging aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen. Nu eiseres ruim de tijd heeft gehad hierop te reageren – en dit ter zitting ook heeft gedaan – is de rechtbank van oordeel dat zij door voormelde omissie niet in haar belangen is geschaad. De rechtbank zal derhalve, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bestreden besluit in zoverre in stand laten.
2.10. Eiseres heeft gesteld dat aan het bestreden besluit een onzorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt. Wat dat betreft stelt verweerster in het verweerschrift bij een herziening op de c-grond het hierboven onder 2.3 weergegeven beleid te hanteren. Eiseres zou niet aan het uit dit beleid voortvloeiende recht op matiging voldoen. De rechtbank overweegt daarover dat – zo dit beleid al bij besluit is vastgesteld – niet gebleken is dat dit beleid is bekendgemaakt, zodat dit reeds op grond van artikel 3:40 van de Awb, niet in werking is getreden. Kennelijk is sprake van een vaste gedragslijn. Nu in het verweerschrift niet alleen deze vaste gedragslijn, maar ook de daaraan ten grondslag liggende overwegingen volledig zijn weergegeven, is het bestreden besluit niet ondeugdelijk gemotiveerd.
2.11. Onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de CRvB van 21 juli 2006 overweegt de rechtbank dat de vaste gedragslijn, gelet op hetgeen de wetgever met artikel 7.1 van de Wsf 2000 heeft beoogd, niet kennelijk onredelijk is. Reeds nu niet is gebleken dat verweerster meerdere malen onjuist gegevens heeft verwerkt, heeft verweerster bij de onderhavige herziening niet in strijd gehandeld met deze gedragslijn.
2.12. Voor zover eiseres dit heeft beoogd te betogen, faalt haar stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerster aanleiding had moeten zien af te wijken van de vaste gedragslijn. Dat op het moment dat verweerster haar mededeelde dat de studiefinanciering was ingetrokken, het voor eiseres niet meer mogelijk was de studie te staken zonder voor haar nadelige (financiële) gevolgen, levert niet een dergelijke bijzondere omstandigheid op.
2.13. Het betoog dat verweerster de hoorplicht jegens eiseres heeft geschonden faalt. De rechtbank overweegt hiertoe dat in artikel 7.2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. In artikel 7.3 van de Wsf 2000 is dit artikel echter niet van toepassing verklaard. Hieruit volgt dat verweerster een hoorzitting achterwege heeft kunnen laten.
2.14. Ingevolge artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 had eiseres – gelet op het voorgaande – haar OV-kaart niet op mogen halen. Dit heeft eiseres toch gedaan. Van een overmachtsituatie als bedoeld in artikel 3.27, vierde lid, van de Wsf 2000 is de rechtbank niet gebleken.
2.15. Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerster het recht op studiefinanciering van eiseres in redelijkheid volledig heeft kunnen herzien. Uit artikel 7.4 van de Wsf 2000 vloeit voort dat eiseres derhalve de teveel betaalde studiefinanciering moet terugbetalen. Voorts heeft verweerster op grond van het voorgaande terecht de OV-schuld van eiseres vastgesteld en teruggevorderd.
2.16. Het beroep is, gelet op het voorgaande, ongegrond.
2.17. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 4 september 2006 door mr. J.S. Reid, voorzitter, mr. G.W.J. Harten en mr P.J. Jansen, leden, in tegenwoordigheid van H. Zonneveld, griffier.
griffier, voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerster hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.