ECLI:NL:RBALK:2006:AY9758

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
27 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
81755 HA /ZA 05-661
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad van accountant jegens voormalig cliënt in geschil over accountantswerkzaamheden

In deze zaak vordert eiser, een melkveehouder, een verklaring voor recht dat de accountant, WEA c.s., onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem door niet terug te treden als accountant van de maatschap en de BV, nadat hij als adviseur voor zijn broer was opgetreden. De broers, eiser en zijn broer, exploiteren samen een melkveehouderij en zijn voor 50% aandeelhouder in de BV. Na een conflict tussen de broers heeft de accountant, die ook de privé-aangiften verzorgde, besloten om de broer van eiser te adviseren, wat leidde tot de vordering van eiser. De rechtbank oordeelt dat het doorgaan van de accountant met zijn werkzaamheden voor de onderneming in strijd is met de zorgvuldigheid die van een redelijk handelend accountant mag worden verwacht. De rechtbank stelt vast dat de accountant, door niet in te stemmen met het verzoek van eiser om zijn werkzaamheden over te dragen aan een andere accountant, onrechtmatig heeft gehandeld. Eiser heeft schade geleden door de extra kosten die hij heeft moeten maken om de accountantswerkzaamheden te controleren en juridische stappen te ondernemen. De rechtbank gelast een comparitie van partijen om de schade te bespreken en mogelijke minnelijke schikkingen te verkennen. De rechtbank benadrukt dat de accountant niet langer als onafhankelijk kan worden beschouwd in het licht van het conflict tussen de broers, en dat dit onrechtmatige handelen gevolgen heeft voor de aansprakelijkheid van de accountant.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ALKMAAR
Sector civiel recht
Meervoudige kamer
zaaknummer / rolnummer: 81755 / HA ZA 05-661
Vonnis van 27 september 2006
in de zaak van
[EISER],
wonende te Berkhout, gemeente Westerkoggenland,
eiser,
procureur mr. H.R.M. Jenné,
advocaat mr. G. de Hoogd te Purmerend,
tegen
1. de maatschap MAATSCHAP WESTELIJKE ACCOUNTANTSKANTOREN NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Alkmaar,
2. [GEDAAGDE SUB 2],
wonende te Uitgeest,
gedaagden,
procureur mr. A. de Groot,
advocaat mr. N.A. van Vuren te Barendrecht.
Partijen zullen hierna respectievelijk [eiser], WEA en [gedaagde sub 2] genoemd worden en de twee laatstgenoemden tezamen WEA c.s.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 5 juli 2005
- de conclusie van antwoord
- de brief van mr. Jenné van 6 december 2005 met 2 producties
- de brief van mr. De Hoogd van 19 december 2005 met 1 productie
- het tussenvonnis van 28 september 2005
- het proces-verbaal van comparitie van 22 december 2005
- de brief van mr. Van Vuren van 5 januari 2006
- de brief van de griffier van 6 januari 2006
- de akte van [eiser] van 25 januari 2006 met 2 producties
- de akte van WEA c.s. van 22 maart 2006 met 7 producties
- de brief van het kantoor van mr. De Groot d.d. 2 maart 2006 met 1 productie
- de verwijzing door de enkelvoudige kamer naar de meervoudige kamer.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
[eiser] en zijn broer [naam broer eiser], verder te noemen [naam broer eiser], exploiteren in maatschapverband een melkveehouderij. De landbouwgrond die zij daarvoor gebruiken is ingebracht in Nobel Landbouw B.V., verder te noemen de BV. Beide broers zijn voor 50% aandeelhouder in de BV.
Tot 1998 verzorgde WEA in de persoon van [gedaagde sub 2], één van de maten van WEA, de aangiften inkomstenbelasting voor de beide broers en de jaarstukken van de maatschap en de BV.
In 1998 is tussen de beide broers een conflict manifest geworden, waarbij bij de broers als mogelijke oplossing naar voren is gekomen een overname van het totale bedrijf door [naam broer eiser].
Bij brief van 24 september 1998 heeft [gedaagde sub 2] [eiser] laten weten dat hij door [naam broer eiser] was benaderd om als adviseur op te treden in een procedure ten aanzien van de overname van de onderneming van [eiser] en [naam broer eiser] en dat hij daarom niet langer als adviseur voor [eiser] kon optreden.
In juli 1999 heeft [eiser] WEA c.s. verzocht om de administratie van de maatschap en de BV over te dragen aan zijn accountant, KPMG, waarvoor [naam broer eiser] geen toestemming gaf.
Ook nadien heeft WEA c.s. jaarstukken van de maatschap en de BV opgemaakt. In die jaarstukken van de maatschap en de BV zijn door WEA c.s. in rekening gebrachte accountantskosten ten laste van de maatschap en de BV gebracht.
In een door [eiser] tegen [naam broer eiser] aanhangig gemaakt kort geding heeft de fungerend president van de rechtbank Alkmaar bij vonnis van 30 september 1999 bepaald dat [naam broer eiser] voorlopig gerechtigd is met uitsluiting van [eiser] tot de bedrijfsvoering van de in maatschapverband uitgeoefende onderneming.
Op een tuchtrechtelijk klacht van [eiser] mede tegen [gedaagde sub 2] heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven na appel van [eiser] bij uitspraak van 18 november 2004 de beslissing van de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam van 30 juni 2003 vernietigd en de klacht van [eiser] ten dele alsnog gegrond verklaard. Genoemd college heeft daarbij ondermeer overwogen "Vaststaat dat [gedaagde sub 2] op het moment dat de broer van appellant hem verzocht als diens adviseur op te treden, bekend was met het mislukken van het bemiddelingstraject en derhalve eveneens met het feit dat appellant en zijn broer - noodgedwongen - bleven samenwerken in de onverdeelde maatschappij en BV, waarbinnen zij elk evenveel zeggenschap hadden. Gelet op deze omstandigheden had het [gedaagde sub 2], als accountant van de maatschap en de BV, duidelijk moeten zijn dat het aanvaarden van een adviesopdracht van één van de broers consequenties zou hebben voor zijn rol als onafhankelijk accountant voor het voortdurende samenwerkingsverband van beide broers. (...) stond het hem vervolgens - behoudens uitdrukkelijke instemming van beide broers - niet langer vrij te blijven fungeren als accountant van het samenwerkingsverband. Door dit niettemin, zelfs na uitdrukkelijk verzoek van appellant om overdracht van accountantswerkzaamheden aan een ander kantoor, te - blijven - doen, heeft [gedaagde sub 2] bewust het risico aanvaard dat appellant op te rechtvaardigen gronden het vertrouwen verloor in een onafhankelijk uitvoering van die accountantswerkzaamheden. Dus doende heeft [gedaagde sub 2] de algemene gedragsnorm van artikel 5 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (...) geschonden."
Het geschil
[eiser] vordert:
verklaring voor recht dat WEA c.s., althans [gedaagde sub 2], een ernstige onrechtmatige daad jegens [eiser] heeft gepleegd, als gevolg waarvan WEA c.s., althans [gedaagde sub 2], schadeplichtig is;
veroordeling van WEA c.s., hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, bij vonnis tot betaling van een schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van algehele betaling,
veroordeling van WEA c.s. tot betaling van de kosten van dit geding;
één en ander, voorzover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad.
Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven feiten legt [eiser] het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. Door zich niet terug te trekken als accountant van de maatschap en de BV toen zij adviseur van [naam broer eiser] werd, heeft WEA c.s. onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. Hierdoor heeft [eiser] schade geleden, te weten de kosten welke ermee gemoeid waren om de jaarstukken van WEA te controleren, kosten van een door KPMG Forensic Accounting in opdracht van [eiser] uitgevoerd onderzoek naar de rol van WEA met betrekking tot de door WEA uitgevoerde werkzaamheden inzake de waardebepaling en de overige door WEA verrichte werkzaamheden in de periode dat de voorgenomen splitsing van de ondernemingen van de beide broers aan de orde was, de kosten welke ermee gemoeid waren om WEA te dwingen de positie als accountant van bedoelde onderneming op te geven en juridische kosten.
Bij zijn akte van 25 januari 2006 heeft [eiser] zijn schade als volgt beschreven: de extra kosten gemaakt om zich te laten bijstaan in onderhandelingen, om de door [naam broer eiser] verstrekte beperkte management info te controleren en de deskundigen in de bodemprocedure van zijn kant te informeren, om zijn fiscale beleid uit te voeren en om met de fiscus tot een voorlopige oplossing te komen met betrekking tot zijn fiscale aangifte, juridische kosten (tuchtprocedures en teneinde [naam broer eiser] c.q WEA te bewegen om informatie te verschaffen) en nog te maken extra kosten.
WEA c.s. voert verweer. Zij betwist dat zij na 1998 nog werkzaamheden als accountant van de maatschap en de BV heeft verricht. Zij heeft toen alleen nog werkzaamheden in opdracht van [naam broer eiser] verricht. De in de jaarstukken vermelde accountantskosten betreffen uitsluitend de zuivere accountantskosten voor het samenstellen van de jaarstukken, te weten de verslaglegging omtrent inkomsten en uitgaven. Nu dit kosten voor de maatschap zijn, zijn die in de jaarstukken verantwoord. WEA c.s. betwist voorts dat zij onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Een tuchtrechtelijke veroordeling leidt niet automatisch tot de conclusie dat sprake is van een civielrechtelijke onrechtmatige daad. De door [eiser] gestelde schade is onvoldoende aangetoond en van een causaal verband tussen de gestelde schade en hetgeen WEA c.s. wordt verweten is geen sprake. Subsidiair heeft WEA c.s. aangevoerd dat voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure geen plaats is, nu [eiser] in de dagvaarding heeft laten weten dat hij beschikt over de onderliggende stukken die zijn totale schadeclaim onderbouwen.
De beoordeling
Door het verzoek van [naam broer eiser] om op te treden als zijn adviseur in een procedure ten aanzien van de overname van de onderneming van [eiser] en [naam broer eiser], heeft [gedaagde sub 2], ook in zijn hoedanigheid van maat van WEA, gegeven het conflict tussen de beide broers met betrekking tot die onderneming, waarvan hij wetenschap had, zichzelf in de positie gebracht dat [eiser] zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat WEA c.s. niet langer als onafhankelijk accountant voor de maatschap en de BV kon optreden. Vastgesteld moet worden dat WEA c.s. na het aan haar gerichte verzoek van [eiser] haar werkzaamheden voor de maatschap en de BV te beëindigen daarmee toch is doorgegaan. Een opmaken van de jaarstukken van de maatschap en de BV, ook al gebeurt dat in opdracht van [naam broer eiser], kan immers niet anders dan als werkzaamheden voor de maatschap en de BV worden beschouwd. Door na het verzoek van [eiser] om de werkzaamheden voor de maatschap en de BV te beëindigen daarmee toch door te gaan, heeft WEA c.s. jegens [eiser] gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van een redelijk handelend accountant ten opzichte van zijn (voormalig) cliënt mag worden verwacht., en aldus tevens in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Bij dit oordeel heeft de rechtbank betrokken de hiervoor in rechtsoverweging 2.8 weergeven beoordeling door het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het is echter niet reeds op grond van de uitspraak van dit college dat de rechtbank tot haar genoemd oordeel komt. Immers een ontkennend antwoord van de tuchtrechter op de vraag of overeenkomstig een voor het desbetreffende beroep geldende norm is gehandeld, dwingt de burgerlijke rechter niet tot het oordeel dat sprake is van wanprestatie of van een onrechtmatige daad (vergelijk Hoge Raad 15 november 1996, NJ 1997, 152).
Door dit onrechtmatige handelen van WEA c.s. heeft zij [eiser] in de positie gebracht dat hij zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de door WEA c.s. voor de maatschap en de BV verrichte accountantswerkzaamheden op hun juistheid gecontroleerd dienden te worden en maatregelen genomen moesten worden om WEA c.s. te dwingen om haar positie als accountant van bedoelde onderneming alsnog op te geven. De hieruit voor [eiser] voortvloeiende kosten dienen dan ook als schade ten gevolge van dit onrechtmatig handelen te worden beoordeeld.
Nu het hier gaat om vermogensschade ter beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust mocht worden verwacht en/of kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid, dienen die kosten op het beperken van schade gericht te zijn geweest en redelijk te zijn. Het eerste brengt met zich dat kosten gemaakt vóór juli 1999, het tijdstip waarop [eiser] WEA c.s. verzocht om de administratie van de maatschap en de BV over te dragen en WEA c.s. daaraan geen gehoor gaf, buiten beschouwing dienen te blijven. Genoemd redelijk zijn ziet zowel op het nemen van de maatregel op zichzelf als op de daaraan verbonden kosten.
Als vermogensschade in bovenstaande zin kunnen niet gelden de kosten die [eiser] heeft gemaakt in het kader van de door hem bij de tuchtrechter mede jegens [gedaagde sub 2] ingediende klacht en de behandeling van die klacht in hoger beroep. Immers als uitgangspunt moet worden aanvaard dat een tuchtrechtelijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van de aansprakelijkheid, zodat niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW); een tuchtrechtelijke procedure heeft tot doel een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen en heeft niet tot doel de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar vast te stellen, ook al kán de omstandigheid dat het oordeel van de tuchtrechter over het handelen van een beroepsbeoefenaar in een civiele procedure een rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar aansprakelijk is, een belanghebbende mede aanleiding geven een klacht in te dienen (vergelijk Hoge Raad 10 januari 2003, NJ 2003, 537).
Voor andere door [eiser] geduide schade dan die van de kosten voortvloeiend uit het op hun juistheid controleren van de door WEA c.s. voor de maatschap en de BV verrichte accountantswerkzaamheden en het nemen van maatregelen om WEA c.s. te dwingen om zijn positie als accountant van bedoelde onderneming alsnog op te geven, ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank het verband als bedoeld in artikel 6:98 BW. Hierbij moet voorop gesteld worden dat het WEA c.s. vrij stond om zich terug te trekken als adviseur van [eiser] en door te gaan met advisering van [naam broer eiser]; het stond WEA c.s. in de onderhavige situatie alleen niet vrij om tegen de zin van [eiser], als voor de helft gerechtigde in de maatschap en de BV, zowel met [naam broer eiser] als met de maatschap en de BV door te gaan. Als WEA c.s. gedaan had hetgeen zij had behoren te doen, te weten zich terugtrekken als accountant van de maatschap en de BV, en was doorgegaan met advisering van [naam broer eiser] - hetgeen zij mocht doen - had [eiser] de kosten om zich te laten bijstaan in onderhandelingen ook moeten maken. Bedoeld verband ontbreekt ook voor wat betreft de kosten van deskundigen die [eiser] stelt gemaakt te hebben in verband met zijn geschil met/ de procedures tegen [naam broer eiser]. Ook de door [eiser] gestelde kosten ter uitvoering van fiscaal beleid ontbeert genoemd verband. Terecht heeft WEA c.s. aangevoerd dat deze kosten niet samenhangen met het zich niet terugtrekken van WEA c.s. als accountant van de maatschap en de BV, maar met het feit dat [eiser] en [naam broer eiser]door hun onderlinge twisten niet meer dezelfde accountant hadden. Ook de door [eiser] gestelde kosten in verband met fiscale aangifte staan niet in verband met het onrechtmatige handelen van WEA c.s. Bij de in zijn opdracht uitgevoerde controle van de door WEA c.s. geproduceerde winstcijfers had [eiser] ook tot vaststelling en fiscale aangifte van zijn winstaandeel kunnen komen. Terecht - ook in dit verband - heeft WEA c.s. erop gewezen dat het niet aan haar was, maar aan [naam broer eiser] om [eiser] informatie over de maatschap en de BV te verschaffen. Ook voor de door [eiser] aangegeven toekomstige kosten ontbreekt het noodzakelijk causaal verband.
Nu [eiser] heeft gesteld te beschikken over de onderliggende stukken die zijn "totale schadeclaim onderbouwen" is er geen grond meer voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Teneinde tot een vaststelling te kunnen komen van de door [eiser] geleden schade, voorzover die in causaal verband staat met het onrechtmatige handelen van WEA c.s. en voldoet aan hiervoor onder 4.3. bedoelde dubbele redelijkheidstoets, zal de rechtbank een comparitie van partijen gelasten. Deze comparitie zal niet alleen dienen tot het in genoemd verband verkrijgen van de nodige inlichtingen, maar ook voor het opnieuw beproeven van een minnelijke regeling.
De rechtbank acht het aannemelijk dat WEA c.s. de vordering van [eiser] bij haar aansprakelijkheidsverzekeraar heeft gemeld. Mocht dit inderdaad het geval zijn en mocht voor het tot stand komen van een schikking de medewerking van die verzekeraar nodig zijn, dan acht de rechtbank het gewenst dat haar verzekeraar door WEA c.s. bij die comparitie wordt betrokken. Voor een doelmatig verloop van de comparitie van partijen acht de rechtbank het verder gewenst dat [eiser] ten minste veertien dagen vóór de dag van de comparitie op geordende wijze (dat wil zeggen getypt en voorzien van een overzicht en een optelling) de onderliggende stukken van zijn schadeclaim, voorzover die hiervoor niet reeds is afgewezen, in het geding brengt. Dit dient te zijn vergezeld van een duidelijke toelichting per stuk op zowel het causaal verband tussen de desbetreffende schadepost en het onrechtmatig handelen van WEA c.s. als op de redelijkheid van de desbetreffende claim, zowel voor wat betreft het nemen van de maatregel op zichzelf als voor wat betreft de daaraan verbonden kosten. Het komt de rechtbank in het onderhavige verband voorts wenselijk voor dat [eiser] de [eiser]respondentie in het geding brengt met betrekking tot de maatregelen die hij heeft genomen om WEA c.s. te dwingen om haar positie als accountant van de maatschap en de BV alsnog op te geven. Tenslotte komt het de rechtbank dienstig voor dat WEA c.s. ten minste veertien dagen vóór de dag van de comparitie een overzicht, voorzien van de desbetreffende bescheiden, in het geding brengt van de door haar sedert juli 1999 aan de maatschap en de BV in rekening gebrachte kosten. Dit omdat die een aanwijzing zouden kunnen vormen voor de hoogte van de kosten die [eiser] heeft moeten maken voor het op hun juistheid controleren van de door WEA c.s. voor de maatschap en de BV verrichte accountantswerkzaamheden.
De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
De beslissing
De rechtbank
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van de daartoe tot rechter-commissaris benoemde mr. A.J. van der Meer in het gerechtsgebouw te Alkmaar aan de Kruseman van Eltenweg 2, op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
bepaalt dat [eiser] en [gedaagde sub 2] dan in persoon aanwezig moeten zijn en dat WEA dan vertegenwoordigd moet zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
bepaalt dat partijen binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de zittingsadministratie van de sector civiel - de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op de maandagen en vrijdagen in de maanden oktober tot en met december 2006 dienen op te geven, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit niet zal worden gewijzigd,
wijst partijen er op, dat voor de zitting twee uur zal worden uitgetrokken,
bepaalt dat partijen tijdig de hiervoor in rechtsoverweging 4.6. bedoelde stukken in het geding zullen brengen onder het gelijktijdig versturen van kopie aan de wederpartij.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Smit als voorzitter en mrs. A.E.A.M. van Waesberghe en A.J. van der Meer als leden van genoemde kamer, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2006.