RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde mr. [X],
De Raad van Bestuur van het UWV [plaatsnaam],
verweerder,
gemachtigde [X],
1. Ontstaan en loop van de zaak
Eiser is vanaf 1 augustus 1999 werkzaam geweest als servicemonteur buitendienst bij [werkgever] (hierna: de werkgever) te [vestigingsplaats werkgever].
Op 27 mei 2005 heeft de werkgever eiser op staande voet ontslagen.
Bij beschikking van 17 augustus 2005 heeft de kantonrechter van de rechtbank Alkmaar de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 september 2005, voor zover deze na de bodemprocedure over het ontslag op staande voet nog bestaat.
Op 13 september 2005 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 27 september 2005 heeft verweerder aan eiser de gevraagde WW-uitkering blijvend en geheel geweigerd, omdat eiser verwijtbaar werkloos is.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 oktober 2005, door verweerder op 13 oktober 2005 ontvangen, bezwaar gemaakt. In dat kader heeft op 6 december 2005 een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit van 10 januari 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 februari 2006, bij de rechtbank ingekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 maart 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Op 26 april 2006 heeft eiser nadere stukken ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 15 juni 2006. Aldaar is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts is verweerders gemachtigde verschenen.
2.1 De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerder terecht en op goede gronden aan eiser de gevraagde WW-uitkering heeft geweigerd.
2.2 Daartoe is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos, indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert verweerder de uitkering blijvend geheel indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder ten derde, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert verweerder de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel kan indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn verweerder besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
2.3 De rechtbank gaat in dit geding uit van de volgende feiten.
Op 1 augustus 1999 is eiser in dienst getreden bij de werkgever. Op 27 mei 2005 heeft de werkgever een gesprek met eiser gehad, waarin hij werd geconfronteerd met de dinerbonnen die door hem waren gedeclareerd. Aan eiser werd medegedeeld dat hij op staande voet werd ontslagen. Bij brief van 27 mei 2005 heeft de werkgever bevestigd dat het dienstverband met onmiddellijke ingang wegens dringende redenen wordt beëindigd. Bij brief van 27 mei 2005 heeft eiser de vernietigbaarheid van het ontslag op staande voet ingeroepen.
Op 17 juni 2005 heeft de werkgever bij de rechtbank een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met eiser. Bij beschikking van 17 augustus 2005 heeft de kantonrechter van de rechtbank Alkmaar de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 september 2005, voor zover deze na de bodemprocedure over het ontslag op staande voet nog bestaat.
2.4 Aan het besluit tot weigering van de WW-uitkering aan eiser heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Eiser is ontslagen omdat hij declaraties indiende voor maaltijden, terwijl hij deze maaltijden niet had genoten en de maaltijdbonnen heeft vervalst door deze zelf te vervaardigen. Uit het proces-verbaal van verhoor bij de politie blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij soms een bon van een restaurant regelde terwijl hij thuis had gegeten en dat hij bonnen heeft ingevuld met een datum van een dag waarop hij dacht recht te hebben op een maaltijdvergoeding, maar deze maaltijd niet op die dag heeft genoten. Uit het feit dat aan de werkgever een maaltijdbon diende te worden overgelegd bij de declaratie blijkt al dat de werkgever bewijs wilde hebben dat op die specifieke dag een maaltijd is genuttigd. Hieruit blijkt dat geen maaltijden konden worden gedeclareerd die op een ander tijdstip zijn genoten. Uit het feit dat voor het verkrijgen van koffiegeld geen bonnen hoefden te worden overgelegd kan niet worden afgeleid dat de werkgever geen belang aan de bonnen hechtte, nu dit koffiegeld steeds werd vergoed overeenkomstig een vast bedrag. De maaltijden werden echter pas vergoed na overlegging van een bon. Slechts de werkelijke kosten werden vergoed tot een maximum bedrag. Eiser had redelijkerwijs kunnen en moeten weten dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
2.5 Eiser bestrijdt dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Hij stelt dat hij zijn werkgever niet heeft benadeeld aangezien hij niet meer maaltijden heeft gedeclareerd dan waar hij recht op had. Hoewel hij wellicht formeel niet juist handelde door een andere datum op de bonnen te plaatsen, is zijn gedrag materieel niet verwijtbaar. Ter zitting heeft eiser, onder verwijzing naar de verklaring van [ex-boekhouder] van 24 april 2006, op dit punt nader toegelicht dat op grond van een reeds lang bestaande mondelinge afspraak gold dat ingeval van overwerk na een bepaalde tijd, de medewerker recht had op een maaltijdvergoeding. Of die maaltijd op die betreffende overwerkavond was genoten was niet belangrijk. De bonnen waren nodig om administratieve en fiscale redenen. De werkgever had geen nadere regels opgesteld en stelde geen eisen aan het inleveren van de bonnen. De CAO Kleinmetaal stelt op dit punt ook geen nadere eisen. Eiser is nimmer gewaarschuwd over de indiening van zijn declaraties. De werkgever ging erg makkelijk met declaraties om. Er is gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 mei 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-nummer AT8131, geen sprake van verwijtbaarheid. Voorts was het ontslag niet voorzienbaar, nu de werkgever geen duidelijke regels had en derhalve ook niet duidelijk was welke sanctie op een eventuele overtreding stond. Tenslotte stelt eiser dat het ontslag veeleer was gelegen in de slechte bedrijfseconomische omstandigheden van de werkgever en de gezondheidstoestand van eiser dan in zijn declaratiegedrag.
Verweerder heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de feitelijke omstandigheden. Derhalve is het besluit onvoldoende gemotiveerd. Nu verweerder een beoordelingsvrijheid heeft had ook kunnen worden volstaan met een korting van de uitkering.
2.6 De rechtbank is van oordeel dat uit de gedingstukken - met name de aangifte van de werkgever van 27 mei 2005 en de verklaring die eiser tijdens zijn gehoor door de politie op 12 juli 2005 hierover heeft afgelegd - en het verhandelde ter zitting voldoende is komen vast te staan dat eiser eigenhandig bonnen heeft opgemaakt en ter declaratie heeft aangeboden aan zijn werkgever teneinde maaltijdvergoedingen te ontvangen. Dit gedrag is in beginsel ontoelaatbaar. Eiser heeft echter gesteld dat dit binnen de bedrijfscultuur een niet ongebruikelijke gang van zaken was. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de werkgever weliswaar eiste dat er bonnen van maaltijden werden overgelegd, maar dat het niet nodig was dat die maaltijden ook werkelijk werden genuttigd op de dag dat werd overgewerkt.
Ter onderbouwing van die stelling heeft eiser op 26 april 2006 een verklaring van [ex-boekhouder] ingebracht. Deze is van 1991 tot 2004 als boekhouder bij de werkgever werkzaam geweest. Deze verklaart onder meer:
“Met betrekking tot de maaltijdvergoeding was afspraak dat indien een buitendienst-medewerker, zoals [eiser], na een bepaalde tijd, voorzover ik mij herinner na 20:00 of 20:30 uur, overwerkte dan mocht hij een maaltijd declareren ook al had hij die diezelfde overwerkavond niet gegeten. Dat was conform bepaalde mondelinge afspraken die in 1990 zijn gemaakt. Dat de maaltijd ook die betreffende overwerkavond was genoten was niet belangrijk. Zij hadden dan het recht op de vergoeding. Wel moest er een bon van de maaltijd worden overgelegd om administratieve en fiscale redenen. Of die bon van een andere dag was, was niet relevant.”
Voor de vraag of het ontslag van eiser voor hem redelijkerwijs voorzienbaar was, is naar het oordeel van de rechtbank de juistheid van deze stelling van eiser van doorslaggevend belang. Immers heeft de werkgever, indien de verklaring van de boekhouder op juistheid berust, de gelaakte handelwijze van eiser zelf in de hand gewerkt of doen werken. De rechtbank stelt vast dat verweerder de stelling van eiser heeft onderzocht, noch gemotiveerd heeft weersproken.
2.7 De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding ontbeert en niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.8 De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proces-kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2,00 (punten voor het opstellen van het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1,00 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
3. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nadere beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 37,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 27 juli 2006 door mr. J.S. Reid, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.M.P.C. Swagemakers, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.