ECLI:NL:RBALK:2006:AY9734

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
3 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
141815
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BOPZ-beschikking na klachtprocedure over dwangbehandeling

In deze zaak betreft het een BOPZ-beschikking na een klachtprocedure ingevolge artikel 41a van de Wet Bopz. De rechtbank Alkmaar heeft op 3 oktober 2006 uitspraak gedaan in een klacht van verzoekster, die verblijft in het Centrum voor de Geestelijke Gezondheidszorg Dijk en Duin. De klacht was gericht tegen de toegepaste dwangbehandeling, waarbij verzoekster medicatie in de vorm van een depot had ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de instelling de procedure zorgvuldig heeft uitgevoerd en dat voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De klacht van verzoekster is ongegrond verklaard, omdat de rechtbank van oordeel was dat de dwangbehandeling noodzakelijk was om gevaar voor de patiënt en anderen af te wenden. Verzoekster had in een psychotische periode dreigende uitlatingen gedaan en had geprobeerd een verpleegkundige te bijten. De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek tot schorsing van de dwangbehandeling bevestigd, na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden. De beslissing is genomen door de meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren. De rechtbank heeft ook de zorgvuldigheid van de instelling in de afwegingen rondom de toediening van medicatie beoordeeld, waarbij de instelling eerst had geprobeerd om orale medicatie voor te schrijven voordat overgegaan werd tot depotmedicatie. De rechtbank concludeert dat de instelling aan de eisen van zorgvuldigheid heeft voldaan en dat de klacht ongegrond is verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Alkmaar
Sector civiel recht, meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken
Klachtprocedure ex art. 41a lid 5 van de Wet Bopz
Kenmerk: 141815
Datum beschikking: 3 oktober 2006
BESCHIKKING
op het verzoek van:
[verzoekster]
geboren op: [geboortedatum en –plaats]
wonende te: [adres + woonplaats]
verblijvende te: Centrum voor de Geestelijke Gezondheidszorg Dijk en Duin,
afdeling Westlinge F, te Castricum.
die ingevolge een voorwaardelijke machtiging, die vanaf 24 maart 2006 is omgezet in een voorlopige machtiging, van de rechtbank in het arrondissement Alkmaar met ingang van 3 april 2006 verblijft in bovengenoemd ziekenhuis. Het verzoek strekt tot gegrondverklaring van haar klacht met betrekking tot de toegepaste dwangbehandeling.
[verzoekster]zal hierna worden aangeduid als "verzoekster" en Centrum voor de Geestelijke Gezondheidszorg Dijk en Duin als "de instelling".
Verloop van de procedure
Op 2 augustus 2006 heeft een zitting plaatsgevonden van de klachtencommissie. Ter zitting zijn namens de instelling gehoord: [naam arts-assistent] en [naam verpleegkundige].
Verzoekster zelf werd gehoord in aanwezigheid van de patiëntenvertrouwenspersoon
[naam].
De commissie heeft de klacht van verzoekster bij beslissing d.d. 2 augustus 2006 ongegrond verklaard, welke beslissing op 22 augustus 2006 aan verzoekster werd toegezonden.
Op 14 september 2006 is ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingekomen, op 7 september 2006 bij de rechtbank Haarlem ingediend door advocaat mr. J.K. Gaasbeek namens verzoekster en voorzien van de in artikel 41a lid 5 BOPZ bedoelde bijlagen.
Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank alsnog de klacht van verzoekster, betrekking hebbende op door haar ondergane dwangbehandeling door toediening van medicatie in de vorm van een depot, gegrond zal verklaren en de reeds toegepaste dwangbehandeling onmiddellijk te schorsen, totdat op dit verzoek zal zijn beslist, met een aantal nevenverzoeken.
Op 29 september 2006 heeft mr. L.J. Saarloos, als rechter-commissaris van deze meervoudige kamer van de rechtbank, verzoekster gehoord, in het bijzijn van haar raadsman, mr. J.K. Gaasbeek te Haarlem.
[naam psychiater], alsmede [naam verpleegkundige], zijn namens de instelling gehoord.
Van dit verhoor is proces-verbaal opgemaakt, dat als hier ingelast dient te worden beschouwd.
De feiten, waarvan de rechtbank uitgaat:
- Voor de weergave van de feiten verwijst de rechtbank naar de beslissing
d.d. 2 augustus 2006 van de klachtencommissie.
Beoordeling van de klacht
Bij beschikking d.d. 29 september 2006 heeft de rechtbank door een beslissing van de voorzitter van de kamer allereerst beslist op het verzoek tot schorsing van de dwangbehandeling. Dat verzoek tot schorsing is afgewezen. Deze beslissing is door de voorzitter van de kamer op 29 september 2006 mondeling aan verzoekster en aan de [naam verpleegkundige] meegedeeld.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten overweegt de rechtbank ten aanzien van het overige deel van het verzoek als volgt.
Art. 38 lid 5 BOPZ maakt dwangbehandeling mogelijk, maar slechts indien dit volstrekt noodzakelijk is om gevaar voor de patiënt of anderen af te wenden. Met betrekking tot het toepassen van dwangmedicatie door middel van een depot heeft de behandelend psychiater, [naam psychiater], tijdens het verhoor toegelicht waarom in zijn ogen dwangbehandeling noodzakelijk was en overigens ook nog steeds is.
De raadsman heeft verweer gevoerd en daarbij allereerst aangevoerd dat er in zijn ogen niet echt sprake was van gevaar in de zin van art. 38 lid 5 BOPZ. Bovendien stelde hij dat een minder verstrekkende maatregel mogelijk was om het gestelde gevaar te voorkomen.
De rechtbank gaat uit van het gevaar, zoals weergegeven in de uitspraak van de klachtencommissie: verzoekster heeft in een psychotische periode geprobeerd een verpleegkundige te bijten en ook gedreigd een zwangere verpleegkundige in de buik te steken. Bovendien uitte verzoekster zich in het verhoor op 29 september 2006 eveneens dreigend door tijdens de toelichting door de psychiater uit te roepen: "Wat een onzin, nu snij ik zijn buik open. Ik doe het niet, maar als ik een mes zou hebben, dan zou ik het doen."
De rechtbank is ervan overtuigd dat het toepassen van dwangmedicatie volstrekt noodzakelijk is om het omschreven gevaar af te wenden. Aan de eis van proportionaliteit is daarmee voldaan.
De vraag is vervolgens of ook de wijze van toediening, door middel van een depot-injectie, noodzakelijk is, mede gelet op het feit dat verzoekster heeft aangegeven desnoods bereid te zijn tot het nemen van orale medicatie. Op uitdrukkelijk verzoek van verzoekster heeft de instelling na de incidenten in mei 2006 ermee ingestemd dat getracht wordt het gevaar te voorkomen door het voorschrijven van orale medicatie. Toen verzoekster met het nemen van die medicatie is gestopt, heeft de instelling een second opinion gevraagd, voordat zij zou starten met depotmedicatie, die in haar ogen noodzakelijk was. Eerst na deze zorgvuldige afwegingen en een positief advies werd op 21 juni 2006 met de depotmedicatie gestart. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de instelling daarmee tevens voldaan aan de eisen van zorgvuldigheid en subsidiariteit; minder vergaande maatregelen zijn immers niet succesvol gebleken.
Een en ander leidt ertoe dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.
De beslissing
Verklaart de klacht ongegrond;
Wijst af het verzoek voor het overige.
Aldus gegeven te Alkmaar op 3 oktober 2006 door mr. L.J. Saarloos, voorzitter en
mrs. L.Th. Kastelein en M. Zijp, rechters van de meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken in bovengenoemde rechtbank, in tegenwoordigheid van E.B.B.M. van Linden als griffier.