4.1 Ter beoordeling van het geschil in de onderhavige procedure heeft de voorzieningenrechter ambtshalve kennis genomen van de – bij beide partijen bekende – stukken uit de bodemprocedure.
4.2 Voorop moet staan dat het toetsingskader in een executiegeschil, want daar gaat het in de onderhavige zaak om, slechts zeer beperkt is. In het bijzonder is het niet de bedoeling als een verkapt hoger beroep de bodemzaak nog eens over te doen.
4.3 Vast moet worden gesteld dat de beslissing van de kantonrechter en met name het tussenvonnis van 15 februari 2006 uitgebreid is gemotiveerd, nadat partijen over en weer hun standpunten in de diverse conclusies uitvoerig hadden toegelicht. Een juridische of feitelijke misslag is niet gesteld en daarvan is ook overigens niet gebleken.
4.4 Het standpunt van ECN c.s. waar het betreft haar financiële situatie is reeds in die procedure gewogen en dat geldt ook voor het restitutierisico. De beslissing van de kantonrechter omtrent die onderwerpen staan in de onderhavige procedure niet opnieuw ter discussie, zodat het standpunt van ECN c.s. dienaangaande wordt verworpen.
4.5 Wat feitelijk overblijft is de interpretatie van het dictum van het vonnis. Omen verwijst naar de gebruikelijke gang van zaken bij toekenning van een indexering. ECN c.s. stelt dat uit de veroordeling moet worden afgeleid dat zij aan de verzekeraar slechts hoeft te betalen het bedrag dat benodigd is om de indexering in en over de jaren 2003 , 2004 en 2005 aan de verzekerden uit te betalen. Volgens ECN levert het vonnis van de kantonrechter dus geen executoriale titel op voor uitbetaling van de indexeringen in de jaren na 2005 over de jaren 2003, 2004 en 2005. Aldus verstaan kan met een storting van ongeveer € 3.000.000,-- worden volstaan en staat het Omen niet vrij de bij bedoeld vonnis opgelegde dwangsommen te incasseren, indien ECN c.s. het daarbij laat.
4.6 Het standpunt van ECN c.s. wordt verworpen. Krachtens het vonnis van de kantonrechter dienen de indexeringen – via het storten van een bedrag bij de verzekeraar - over de jaren 2003, 2004 en 2005 aan de verzekerden ten goede te komen, niet alleen in deze jaren, maar ook in de jaren daarna. Het standpunt van ECN c.s. komt er in feite op neer dat de verzekerden vanaf 2006 weer in de oude situatie zouden terugvallen, met andere woorden dat zij vanaf 2006 de indexeringen over meergenoemde jaren weer zouden moeten inleveren. Deze interpretatie van het vonnis is niet alleen onlogisch, maar verdraagt zich ook niet met de door ECN c.s. zelf betrokken stellingen in de bodemprocedure. Uit die stukken blijkt dat de gebruikelijke gang van zaken als volgt was: indien ECN c.s. een indexering met een bepaald percentage toepast wordt berekend welk bedrag daartoe onder de verzekeraar moet worden afgestort. Dat bedrag wordt berekend op grond van het indexeringspercentage en de andere factoren waaronder met name sterftekansen. Daarbij wordt ermee rekening gehouden dat de desbetreffende indexering het gehele leven van de gepensioneerde doorloopt. Met de ontvangst van een verzekeringskoopsom neemt de verzekeraar het risico van de goede en de kwade kansen op zich. Er wordt bij indexering met andere woorden een bedrag gestort dat voorziet in een structurele en oneindige verhoging van het individuele pensioen. Door middel van het vonnis van 26 juli 2006 is ECN c.s. dus de verplichting opgelegd aan de verzekeraar een zodanig bedrag te betalen als noodzakelijk is om de ingegane pensioenen en ontstane premievrije aanspraken van voormalige ECN/NRG-medewerkers te indexeren over de jaren 2003, 2004 en 2005. Niet valt in te zien op grond van welke omstandigheid van de reguliere methode bij toekenning van een indexering zou moeten afgeweken en de verplichting uit het genoemde vonnis niet overeenkomstig dat gebruik zou moeten worden uitgevoerd. Veroordeling om een bedrag te betalen ter indexering over de jaren 2003, 2004 en 2005 houdt dus in dat de betrokken gepensioneerden een structurele verhoging van hun pensioen toekomt. Het feit dat de kantonrechter in overweging 3.5 van het vonnis van 26 juli 2006 indexering over de jaren 2006 en daarna afwijst maakt dat niet anders. Immers, eventuele over komende jaren toe te kennen indexeringen worden afgewezen omdat die bij voorbaat te onzeker worden geacht. Het gaat daarbij niet om de verkregen - voortdurende - rechten over de jaren 2003, 2004 en 2005.
4.7 ECN c.s. heeft nog betoogd dat thans kan worden volstaan met de storting van meergenoemd bedrag van ongeveer € 3.000.000,-, omdat de verzekerden dan voorlopig de indexeringen ontvangen waarop zij krachtens het vonnis recht hebben, terwijl dan later zonodig het resterend gedeelte kan worden bijgestort indien de uitspraak van het gerechtshof daartoe onverhoopt aanleiding zou geven. Het vonnis van de kantonrechter staat deze gedeeltelijke betaling echter niet toe. ECN c.s. zal ook thans reeds daaraan integraal moeten voldoen, wil zij niet de kans lopen de opgelegde dwangsommen te verbeuren.
4.8 Vorenstaande komt erop neer dat de gevorderde voorzieningen zullen worden geweigerd. De overige weren van Omen kunnen dan ook onbesproken blijven. ECN c.s. zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding.